ECLI:NL:CRVB:2004:AO7265

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5105 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van teveel betaalde bijstanduitkering

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een teveel betaalde bijstandsuitkering aan appellante, die onder de Algemene bijstandswet (Abw) viel. Appellante ontving een uitkering en had daarnaast inkomsten uit arbeid. De gemeente Hoorn, als gedaagde, heeft op 4 april 2000 besloten om de uitkering van appellante over de periode van 1 januari 1999 tot 1 december 1999 te herzien, omdat er teveel bijstand was verstrekt. Dit besluit was gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw, en de gemeente vorderde een bedrag van f 1.185,06 terug. Appellante ging in beroep tegen dit besluit, maar de rechtbank Alkmaar verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante de gronden van haar beroep herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de herziening van de bijstandsverlening terecht was. De Raad stelde vast dat de uitkering van appellante achteraf bezien lager was dan oorspronkelijk was aangenomen. De Raad concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, en dat de gemeente bevoegd was om het teveel betaalde bedrag terug te vorderen. Appellante had geen recht op de terugvordering omdat er geen toezegging was gedaan dat de uitkering correct was verstrekt.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. A.B.J. van der Ham, met mr. M.C.M. Hamer als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 27 januari 2004.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5105 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat te Hoorn, op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 6 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. NABW 00/1088, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 december 2003, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.A.A. van Wakeren, werkzaam bij de gemeente Hoorn.
II. MOTIVERING
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Zij ontving voorts inkomsten uit arbeid, die per vier weken achteraf betaalbaar worden gesteld.
Bij besluit van 4 april 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante over de periode van 1 januari 1999 tot 1 december 1999 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw herzien en de aan appellante over die periode teveel verstrekte bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw tot een bedrag van f 1.185,06 van haar teruggevorderd. Dit vond zijn oorzaak in het feit dat gedaagde er bewust voor heeft gekozen om de door appellante opgegeven inkomsten uit arbeid te korten in de maand waarin deze zijn ontvangen en zonder deze om te rekenen naar maandbedragen, en achteraf het teveel betaalde terug te vorderen.
Bij besluit van 20 juni 2000 heeft gedaagde, voorzover hier van belang, het tegen het besluit van 4 april 2000 gemaakte bezwaar, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juni 2000 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Voor de gronden van het hoger beroep heeft zij verwezen naar hetgeen in het kader van het beroep bij de rechtbank is aangevoerd. In het onderhavige geval kon appellante, anders dan door gedaagde ter zitting bepleit, daarmee volstaan.
De Raad verwijst voor zijn beoordeling van het onderhavige geschil allereerst naar zijn uitspraken van 25 februari 2003 met de registratienummers 00/2938 NABW, 00/3069 NABW, 00/3073 NABW en 02/5140 NABW. Die uitspraken betroffen gelijksoortige kwesties waarin enerzijds ook gedaagde partij was en anderzijds ook de gemachtigde van appellante optrad als vertegenwoordiger van de betrokken belanghebbenden.
Met betrekking tot de partijen in dit geding verdeeld houdende vragen, of gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw het besluit tot toekenning van bijstand aan appellante over de periode van 1 januari 1999 tot 1 december 1999 heeft herzien en terecht met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de haar teveel verleende bijstand heeft teruggevorderd, volstaat de Raad met de volgende overwegingen.
Vaststaat dat de omvang van het recht op uitkering van appellante achteraf bezien geringer was dan waarvan bij het toekenningsbesluit is uitgegaan. Voorts staat op grond van de stukken voor de Raad genoegzaam vast dat appellante over de in geding zijnde periode f 1.185,06 teveel aan bijstand is verleend. Vaststaat evenzeer dat dit niet is geschied ten gevolge van een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw of het niet (behoorlijk) nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting, zodat artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw van toepassing is.
De Raad ziet in het geval van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om van herziening af te zien. Het herzieningsbesluit kan derhalve standhouden.
Uit het voorgaande volgt dat over de periode van 1 januari 1999 tot 1 december 1999 tevens aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan. De Raad merkt in dit verband nog op dat de vraag of het appellante redelijkerwijs duidelijk is geweest dat er maandelijks een te gering bedrag aan inkomsten werd gekort (en dus onverschuldigd werd betaald) in dit kader, anders dan bij artikel 81, tweede lid, van de Abw geen betekenis toekomt. Uit de tekst en de strekking van artikel 81, eerste lid, van de Abw blijkt duidelijk dat voor een nadere nuancering als bedoeld in artikel 81, tweede lid, van de Abw bij de toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw geen plaats is.
Appellante heeft nog aangevoerd dat zij erop mocht vertrouwen dat over de periode van 1 januari 1999 tot 1 december 1999 geen terugvordering zou plaatsvinden omdat haar na afronding van de in 1999 verrichte heronderzoeken niet is meegedeeld dat de uitkering over 1999 niet correct was verstrekt. De Raad volgt appellante hierin niet omdat hem niet is gebleken dat aan appellante door of namens gedaagde terzake van de terugvordering van de verstrekte uitkering een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad ten slotte niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Ook het terugvorderingsbesluit kan derhalve standhouden.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak, dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2004.
(get.) A.B.J. van der Ham
(get.) M.C.M. Hamer