ECLI:NL:CRVB:2004:AO6674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/1725 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WW-uitkering bij verblijf in het buitenland en herleefbaarheid van uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant recht heeft op een WW-uitkering, ondanks zijn verblijf in het buitenland. Appellant heeft van 1975 tot 1992 in Nederland gewerkt, maar heeft zijn werkzaamheden gestaakt wegens arbeidsongeschiktheid. In 1995 heeft hij een WW-uitkering aangevraagd, maar deze werd ingetrokken op basis van het argument dat hij geen recht had op uitkering vanwege zijn verblijf in het buitenland. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellant in de periode van 4 september 1995 tot 23 augustus 1998 in België woonde, maar dat zijn tijdelijke verblijf in Nederland niet uitsluit dat hij recht heeft op een WW-uitkering. De Raad oordeelt dat de gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ten onrechte de uitkering heeft ingetrokken en dat appellant recht heeft op een uitkering op basis van de Belgische wetgeving. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verplicht gedaagde om een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van appellant worden vergoed. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 71 van de EG-verordening nr. 1408/71, die de rechten van grensarbeiders beschermt en de voorwaarden voor het verkrijgen van werkloosheidsuitkeringen in verschillende lidstaten regelt.

Uitspraak

00/1725 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H. Klein Hesselink op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg d.d. 2 maart 2000, nr. Awb 99/407, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 4 december 2002, waar partijen -met voorafgaand bericht- niet zijn verschenen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven een nieuwe behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Appellant heeft vanaf 1975 in Nederland gewerkt als [naam functie] bij Ericsson Telecommunicatie B.V. te Rijen, terwijl hij woonde te Wuustwezel in België.
In september 1990 heeft appellant die werkzaamheden gestaakt wegens arbeidsonge-schiktheid, in verband waarmee hem op 26 september 1991 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Omstreeks begin oktober 1992 is de dienstbetrekking met voornoemde werkgever geëindigd. De WAO-uitkering van appellant is per 12 juli 1995 herzien en nader vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant heeft bij gedaagde een aanvraag gedaan om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), waarbij hij heeft vermeld dat hij in Nederland woonde, te weten in Zundert. Gedaagde heeft aan appellant op basis van die aanvraag ingaande 12 juli 1995 een WW-uitkering toegekend.
Naar aanleiding van de resultaten van een onderzoek door de opsporingsdienst van Gak Nederland B.V. heeft gedaagde bij in bezwaar gehandhaafd besluit van 22 oktober 1998 de WW-uitkering van appellant over de periode van 4 september 1995 tot en met 23 augustus 1998 ingetrokken. Dit besluit berust op de grond dat appellant vanaf 4 september 1995 wegens verblijf in het buitenland geen recht op uitkering had en dat dit recht bij zijn terugkeer in Nederland medio 1996 wegens het verstrijken van de daarvoor geldende termijn niet meer kon herleven. Tevens heeft gedaagde de over die periode betaalde uitkering ten bedrage van fl. 72.929,63 bruto van appellant teruggevorderd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij in het litigieuze tijdvak onafgebroken in Nederland heeft gewoond, althans dat er geen sprake is geweest van een zo langdurige onderbreking van zijn woonplaats in Nederland dat hij geen herleefbaar recht op een uitkering krachtens de WW zou hebben.
Daarnaast is appellant van oordeel dat hij ongeacht zijn woonplaats op grond van artikel 71 van EG-verordening nr. 1408/71 (verder: de verordening) recht had op een uitkering krachtens de WW aangezien zijn band met de Nederlandse arbeidsmarkt in stand is gebleven.
Gedaagde stelt dat appellant, na van 12 juli 1995 tot en met 3 september 1995 in Zundert te hebben ingewoond bij zijn dochter, zich weer bij zijn partner in Wuustwezel heeft gevestigd tot zij zich in de zomer van 1996 definitief in Eede vestigden. Gedaagde meent dat de verordening niet op de situatie van appellant van toepassing is aangezien appellant op de eerste werkloosheidsdag in Nederland was komen wonen.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens zijn aanhef is Afdeling 3 van Hoofdstuk 6 van de verordening van toepassing op werklozen die tijdens het verrichten van hun laatste werkzaamheden op het grondgebied van een andere dan de bevoegde lidstaat woonden. De Raad kan gedaagde derhalve niet volgen in zijn stelling dat de verordening niet op de onderhavige situatie van toepassing is.
Blijkens het arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen (het Hof)
d.d. 17 februari 1977, nr. 76/76, Di Paolo, rechtsoverwegingen 9 tot en met 11, heeft een werknemer op grond van artikel 67, derde lid, van de verordening in beginsel slechts aanspraak op werkloosheidsuitkeringen indien hij laatstelijk tijdvakken van verzekering of van arbeid heeft vervuld krachtens de wettelijke regelingen op grond waarvan de uitkeringen worden aangevraagd. Artikel 71, eerste lid, van de verordening bevat bepaalde afwijkingen van deze hoofdregel. De belangrijkste voorwaarde voor toepassing van geheel artikel 71 is dat de betrokkene woonplaats heeft in een andere lidstaat dan die aan de wetgeving waarvan hij gedurende zijn laatste werkzaamheden was onderworpen.
Ter beoordeling van de aanspraken van appellant uit hoofde van de WW ziet de Raad zich derhalve allereerst gesteld voor de vraag in welke lidstaat appellant bij en na het intreden van zijn werkloosheid woonplaats had. Blijkens voornoemd arrest Di Paolo moet in artikel 71, eerste lid, onder b-ii van de verordening, onder de uitdrukking "de lidstaat waar hij woont" worden verstaan de lidstaat waar de werknemer zijn gewone woonplaats behoudt en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. Het begrip woonplaats in een staat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Voor de toepassing van artikel 71, eerste lid, sub b-ii moet worden gezien naar de duur en de bestendigheid van betrokkenes woonplaats vóór zijn vertrek, de duur en het doel van zijn afwezigheid, de aard van de in de andere lidstaat verrichte werkzaamheden en de intentie van betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Deze uitleg heeft tegen de achtergrond van rechtsoverweging 12 van het arrest naar het oordeel van de Raad evenzeer te gelden voor het begrip "wonen" in artikel 71, eerste lid, onderdeel a-ii van de verordening, nu dit onderdeel evenals voornoemd onderdeel b-ii ten doel heeft te bepalen onder welke omstandigheden een werkloze recht heeft op een werkloosheidsuitkering krachtens de wetgeving van een andere dan de bevoegde lidstaat.
De Raad constateert dat appellant vóór het intreden van zijn werkloosheid gedurende ten minste ongeveer twintig jaar in België heeft gewoond. In de periode juli tot september 1995 heeft appellant ingeschreven gestaan aan het adres van zijn dochter in Zundert en aldaar de beschikking gehad over een kamer. Appellant heeft in deze periode blijkens verklaringen van hemzelf en zijn partner voornamelijk bij zijn partner in Wuustwezel vertoefd. Vervolgens heeft appellant zich weer definitief bij zijn partner in Wuustwezel gevoegd. In België hebben appellant en zijn partner tot de zomer van 1996 in de gezamenlijke woning verbleven, waarvan weliswaar de huur was opgezegd maar die zij niet aanstonds behoefden te verlaten. In die tijd vertoefden appellant en zijn partner volgens hun eigen verklaring gedurende ongeveer twee dagen per week in Nederland en gedurende ongeveer vijf dagen per week in België. Op grond van de in het kader van het opsporingsonderzoek door appellant en zijn partner afgelegde verklaringen en de andere in het dossier aanwezige getuigenverklaringen is de Raad van oordeel dat appellant bij het intreden van zijn werkloosheid in België woonde en tot de zomer van 1996 in België is blijven wonen in de zin van artikel 71 van de verordening. Zijn tijdelijk onderkomen in Zundert van juli tot september 1995 doet hieraan niet af.
Gelet hierop moeten de aanspraken van appellant op grond van de WW met toepassing van artikel 71 van de verordening worden vastgesteld.
Appellant dient op grond van artikel 1, onder b, van de verordening als grensarbeider te worden aangemerkt, nu hij tijdens het verrichten van zijn laatste werkzaamheden in België woonde en ook regelmatig naar België terugkeerde.
Krachtens artikel 71, eerste lid, onder a-ii van de verordening heeft de volledig werkloze grensarbeider recht op uitkering volgens de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont alsof die wettelijke regeling tijdens het verrichten van deze werkzaamheden op hem van toepassing was geweest.
De Raad is van oordeel dat appellant, wiens band met zijn werkgever sinds oktober 1992 is verbroken, als volledig werkloze werknemer op grond van artikel 71, eerste lid, sub a-ii van de verordening tot de zomer van 1996 ter verwezenlijking van zijn recht op werkloosheidsuitkering uitsluitend een beroep kon doen op de Belgische wetgeving, tenzij op de voet van het arrest van het Hof van 15 maart 2001, RSV 2001/215, De Laat, dan wel van het arrest van het Hof van 12 juni 1986, RSV 1987/239, Miethe, zou moeten worden aangenomen dat de voorwaarden voor het zoeken naar werk voor appellant in Nederland het gunstigst waren in verband met bestaande banden met de Nederlandse arbeidsmarkt dan wel met Nederland meer in het algemeen. In dit verband constateert de Raad dat appellant bij het intreden van zijn werkloosheid in juli 1995 reeds geruime tijd geen enkele arbeidsrechtelijke band meer had met Nederland. Voorts is niet gebleken van een ten tijde van het intreden van zijn werkloosheid ten aanzien van hem ingezet opleidings-, scholings- of reïntegratietraject in Nederland. Ook overigens heeft de Raad in het onderhavige geval geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat appellant, die sinds 1990 arbeidsongeschikt was en tot de zomer van 1996 steeds in België heeft gewoond, in juli 1995 betere kansen had op de Nederlandse arbeidsmarkt dan op de Belgische arbeidsmarkt. Dit alles brengt met zich mee dat appellant zich voor een uitkering wegens werkloosheid over het tijdvak van werkloosheid tot de zomer van 1996 niet tot gedaagde, maar tot het Belgische orgaan diende te wenden.
Vanaf het moment waarop appellant zich in de zomer van 1996 in Nederland vestigde kon appellant evenwel in beginsel aanspraak maken op een werkloosheidsuitkering krachtens de Nederlandse wetgeving. Blijkens de arresten van het Hof van
6 november 2003, USZ 2003/367, Commissie tegen Nederland, en van 13 maart 1997, RSV 1997/296, Huijbrechts, wordt de uitkering uit de lidstaat waar de laatste werkzaamheden zijn verricht immers geschorst zolang uitkering uit het woonland wordt ontvangen, maar herkrijgt deze lidstaat zijn principiële bevoegdheid terzake indien de betrokken werknemer er gaat wonen. Als de werkloze werknemer vanuit een andere lidstaat verhuist naar de lidstaat waar de laatste werkzaamheden zijn verricht, moet deze laatste lidstaat de verplichtingen die krachtens de verordening op hem rusten inzake werkloosheidsuitkeringen (opnieuw) beginnen na te komen.
Het besluit van gedaagde, de werkloosheidsuitkering van appellant over de volledige periode van 4 september 1995 tot 23 augustus 1998 in te trekken en het over dit tijdvak betaalde bedrag volledig terug te vorderen, berust derhalve op een onjuiste grondslag.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:46 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Gedaagde dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het vorenstaande.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 322,- voor rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.