ECLI:NL:CRVB:2004:AO6642

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4766 BZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening zelfstandigen en beoordeling levensvatbaarheid bedrijf

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsverlening op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). Gedaagde, die sinds 1995 een bedrijf exploiteert, had op 4 maart 1999 een aanvraag ingediend voor bijstand. Het College van burgemeester en wethouders van Deurne heeft deze aanvraag afgewezen, omdat niet was aangetoond dat het bedrijf levensvatbaar was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die de afwijzing had vernietigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraag om bijstand beperkt was tot de periode van 4 maart 1999 tot 25 oktober 1999. De Raad oordeelt dat de rechtbank ten onrechte gegevens over de levensvatbaarheid van het bedrijf na deze periode heeft meegenomen in haar beoordeling. De Raad concludeert dat de appellant voldoende heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad heeft daarbij het advies van het IMK als voldoende onderbouwd beschouwd, waaruit bleek dat er onvoldoende gegevens waren om de levensvatbaarheid van het bedrijf te bevestigen.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. De Raad benadrukt dat de levensvatbaarheid van een bedrijf niet primair door de aanvrager moet worden aangetoond, maar door het bestuursorgaan na zorgvuldig onderzoek moet worden vastgesteld. In dit geval was er onvoldoende bewijs van levensvatbaarheid, waardoor de aanvraag terecht is afgewezen.

Uitspraak

01/4766 BZ
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Deurne, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 10 juli 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 00/4387 BZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. Laane, werkzaam bij de gemeente Deurne, en waar gedaagde in persoon is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de stukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde exploiteerde sinds 1 juli 1995 het bedrijf Solid System Integrators (SSI), een bedrijf gericht op het ontwikkelen van industriële besturingssystemen.
Gedaagde heeft op 4 maart 1999 een aanvraag ingediend ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) om bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft appellant de Stichting Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf Intermediair te Eindhoven (verder: het IMK) om advies gevraagd. Het IMK heeft op 23 april 1999 een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat niet is aangetoond dat gedaagde in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en voorts dat onvoldoende gegevens zijn verstrekt om tot een oordeel te komen met betrekking tot de levensvatbaarheid van het bedrijf van gedaagde.
Bij besluit van 19 juli 1999 is de aanvraag van gedaagde afgewezen op grond van de volgende overwegingen:
" Gelezen het advies van het IMK Intermediair d.d. 23-04-1999 en gehoord de adviescommissie zelfstandigen d.d. 15-07-1999, hebben wij besloten, conform deze adviezen, uw aanvraag primair af te wijzen op grond van artikel 7, lid 1, van de Abw en subsidiair op grond van artikel 65, lid 1, van de Abw.
De redenen hiervoor zijn als volgt weer te geven. Er is gebleken dat op termijn geen prognose met betrekking tot de levensvatbaarheid van uw bedrijf kan worden afgegeven gelet op het ontbreken van voldoende gegevens daartoe c.q. het aanwezig zijn van een aantal onzekerheden, als zijnde de verkrijging van de definitieve EEG-subsidie, verkrijging van andere financiële middelen, de afwikkeling van de beëindiging van de vennootschap en die van de boedel-scheiding. U heeft bovendien noch in eerste instantie noch in tweede instantie een afdoende verklaring kunnen geven voor de aanslag omzetbelasting 1999.
Daarnaast komen wij tot de conclusie dat de voorlopige cijfers alsook de aangifte omzetbelasting en de afschriften van de rekening-courant aangeven dat er in 1999 nog sprake is van een omzet van f 104.700,00 en een netto resultaat van
f 86.000,00. U heeft derhalve niet aangetoond in bijstandsbehoevende omstandig-heden te verkeren.".
Naar aanleiding van het door gedaagde tegen het besluit van 19 juli 1999 gemaakte bezwaar in het kader waarvan onder meer is aangegeven dat sprake zou zijn van een tweetal geldschieters, heeft appellant gedaagde in de gelegenheid gesteld voor eind september 1999 een bedrijfsinvesteringsplan over 1999 over te leggen. Dit plan zou aan het IMK worden voorgelegd ter nadere advisering. Bij brief van 8 januari 2000 heeft gedaagde aangegeven dat hij sedert 25 oktober 1999 in loondienst is getreden. Bij brief van 24 januari 2000 is gedaagde nogmaals in de gelegenheid gesteld een bedrijfsinves-teringsplan over 1999 over te leggen. Bij brief van 26 januari 2000 heeft gedaagde aangegeven dat het nog op te stellen bedrijfsinvesteringsplan toekomst gericht is en betrekking zal hebben op de jaren 2000 en volgende.
Bij besluit van 25 april 2000 is het bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat gedaagde onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een levensvatbaar bedrijf gedurende de periode waarop de bijstandsverlening in het kader van het Bbz betrekking heeft, te weten de periode van 4 maart 1999 tot 25 oktober 1999.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 25 april 2000 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met in achtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen alsmede het door gedaagde betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft daartoe in haar uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en gedaagde als eiser, het volgende overwogen:
" Ingevolge artikel 1, eerste lid onder b, van het Bbz wordt onder levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep verstaan: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan.
Gezien de zojuist weergegeven wetstekst dient de rechtbank te beoordelen of ten tijde van verweerders besluitvorming de verwachting bestond dat eiser na bijstands-verlening - kort gezegd - een toereikend inkomen zou verwerven.
Uit het dossier blijkt dat verweerder zich destijds niet in staat achtte om een oordeel te geven over die verwachting. Zo wordt in het IMK-rapport d.d. 23 april 1999 onder meer als conclusie vermeld dat "er momenteel onvoldoende gegevens c.q. zekerheden aanwezig zijn om tot een oordeel te komen m.b.t. de levensvatbaarheid van het bedrijf". Verweerder heeft dat probleem aldus benaderd dat - zo begrijpt de rechtbank de strekking van het bestreden besluit - in feite op eiser de last werd gelegd om aan te tonen dat er ten tijde hier van belang sprake was van een levensvatbaar bedrijf.
De rechtbank kan zich in die benadering van verweerder niet vinden.
Levensvatbaarheid van een bedrijf is namelijk niet primair een omstandigheid die door de betrokkene moet worden aangetoond, maar een punt dat door het bestuurs-orgaan na zorgvuldig onderzoek moet worden vastgesteld. Indien die vaststelling problematisch is en dat niet aan de betrokkene zelf te wijten is - de rechtbank heeft in casu voor dit laatste geen aanwijzingen gevonden - gaat het niet aan het risico daarvan op de betrokkene te leggen.
In het licht van het vorenstaande zal de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of er ten tijde hier van belang sprake was van een verwachting als hierboven bedoeld, alle thans bekende feiten en omstandigheden bij de oordeelsvorming be-trekken. In dat verband wijst de rechtbank allereerst op de door eiser ingebrachte rapporten betreffende de jaarrekeningen van 1999 en 2000. Hieruit blijkt dat, waar in 1999 de omzet nog f 17.225,00 en het negatieve resultaat f 24.994,00 bedroeg, er in het jaar 2000 sprake was van een omzet van f 71.571,00 en een nettowinst van
f 36.583,00. In 1998 zou er blijkens het rapport betreffende de jaarrekening van 1999 nog sprake geweest zijn van een omzet van f 398.147,00 en een winst van
f 20.056,00. Voor het jaar 2001 is er ten slotte volgens de prognoses ongeveer
f 100.000,00 omzet te verwachten terwijl de te verwachten winst volgens eiser
f 60.000,00 bedraagt. Eiser heeft ter zitting voorts aangegeven dat de Rabobank Deurne zijn rekeningen onlangs gedeblokkeerd heeft. Gelet op het voorgaande moet de rechtbank vaststellen dat het bedrijf van eiser zich, ondanks het feit dat een verwachte subsidie van de Europese Commissie uiteindelijk niet is verkregen, na een terugval in 1999 heeft gehandhaafd in 2000 en dat er in dat jaar zelfs weer winst is behaald, terwijl de prognoses er voor het jaar 2001 gunstig uitzien. Uit het voorgaande volgt naar dezerzijds oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van levensvatbaar bedrijf.".
Appellant kan zich in hoger beroep niet met het oordeel van de rechtbank verenigen. Hiertoe is aangevoerd dat hij heeft voldaan aan de onderzoeksplicht en dat het besluit van 25 april 2000 zorgvuldig tot stand is gekomen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen rust er op gedaagde een informatieplicht in die zin dat op basis van de door hem verstrekte gegevens de levensvatbaarheid van zijn bedrijf kan worden beoordeeld. Het IMK heeft op basis van de door gedaagde bij zijn aanvraag verstrekte gegevens niet kunnen beoordelen of diens bedrijf levensvatbaar was. Daartoe in bezwaar in de gelegenheid gesteld, heeft gedaagde geen investeringsplan over 1999 overgelegd. Voorts is appellant van oordeel dat de rechtbank bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf van gedaagde ten onrechte rekening heeft gehouden met informatie die betrekking heeft op een periode die in dit geding niet aan de orde is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat de aanvraag om verlening van bijstand voor de kosten van levensonderhoud nadien is beperkt tot de periode van 4 maart 1999 tot 25 oktober 1999.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Abw wordt aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is, gedurende ten hoogste 12 maanden algemene bijstand verleend.
Volgens het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder b, van het krachtens artikel 8, zesde lid (oud), van de Abw vastgestelde Bbz wordt onder levensvatbaar bedrijf verstaan: het be-drijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Blijkens de toelichting op deze bepaling impliceert dit dat het inkomen vermeerderd met de afschrijvingen toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts voorzien wordt in de kosten van het bestaan.
Blijkens de toelichting dient het inkomen, gelet op het tijdelijke karakter van de bijstand, na afloop van de periode waarover bijstand wordt verleend toereikend te zijn. Daarbij dient de verwachting te bestaan dat de zelfstandige na de periode van bijstandverlening geheel zelfstandig in het bestaan kan voorzien. Of en wanneer het inkomen toereikend zal zijn, zal aan de hand van gegevens uit het verleden en een reële begroting getoetst moeten worden. In het in te stellen onderzoek zal aan de hand van commerciële en bedrijfseco-nomische gegevens worden bezien wat de perspectieven van het bedrijf of beroep zijn.
Uitgaande van de in dit geding relevante periode van 4 maart 1999 tot 25 oktober 1999, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Raad ten onrechte de jaarrekening over 2000 en de prognose voor het jaar 2001 alsmede de omstandigheid dat gedaagde heeft aange-geven dat de Rabobank Deurne zijn rekeningen onlangs heeft gedeblokkeerd, bij de beoordeling of sprake is van een levensvatbaar bedrijf meegenomen. Gegevens betreffende het bedrijf van gedaagde, betrekking hebbend op de periode na 25 oktober 1999, kunnen in het licht van het voorgaande niet worden betrokken bij de beoordeling of in de periode ten tijde in geding de verwachting bestond dat diens bedrijf levensvatbaar was.
Voorts is de Raad anders dan de rechtbank van oordeel dat appellant in voldoende mate heeft voldaan aan de in artikel 66, tweede lid, van de Abw neergelegde onderzoeksplicht.
In zoverre slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. De Raad komt vervolgens toe aan de vraag die partijen nog verdeeld houdt te weten of in dit geval sprake was van een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz .
Appellant heeft de aanvraag van gedaagde afgewezen op de grond dat niet is aangetoond dat diens bedrijf ten tijde in geding levensvatbaar is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz. Deze beslissing steunt, zoals hiervoor aangegeven, op het rapport van het IMK.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is een bijstandsverlenend orgaan in de regel gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op in concreto verkregen adviezen van deskundige instanties als het IMK. De Raad acht in dit geval geen situatie aanwezig waarin die regel niet op zou gaan. De Raad leidt uit het rapport van het IMK af dat het bedrijf van gedaagde ten tijde in geding zich geconfronteerd zag met een groot aantal onzekerheden. Gedaagde exploiteerde sedert 1997 een nieuw bedrijf "iTeks" dat aanvankelijk was opgezet in de vorm van een vennootschap maar waarin als eenmans-zaak ten tijde in geding zijn bedrijf SSI was ingebracht. Binnen de vennootschap werd een besturingssysteem ontwikkeld. Voor de ontwikkeling van de machine, waarin dit systeem moest worden geïntegreerd, was een Europese subsidie aangevraagd. De aangevraagde subsidie was niet toereikend voor de totale ontwikkelingskosten en aanvullende financiers moesten nog gevonden worden. Omtrent de financiering van de ontwikkelingskosten van de machine, de financiële afhandeling van de ontbinding van de vennootschap en de ontbinding van het huwelijk van gedaagde, bestonden onvoldoende gegevens en zekerheden om tot levensvatbaarheid van het bedrijf te concluderen. De Raad begrijpt het advies van het IMK zo dat ten tijde in geding de enige activiteit van het bedrijf van gedaagde was gelegen in het ontwikkelen van vorenbedoelde machine, waar-voor bij de Europese Commissie een subsidieaanvraag was ingediend zonder perspectief op een spoedige besluitvorming terzake.
Appellant heeft gedaagde bij herhaling in de gelegenheid gesteld een bedrijfsinves-teringsplan over de periode in geding over te leggen. Gedaagde heeft daaraan niettemin geen gevolg gegeven. De overige door gedaagde in bezwaar overgelegde gegevens bieden onvoldoende grondslag om het bedrijf van gedaagde binnen een redelijke termijn als een levensvatbaar bedrijf aan te merken.
Gelet op het voorgaande is de Raad van oordeel dat appellant zich bij zijn besluitvorming op het advies van het IMK heeft kunnen en mogen baseren, temeer nu gedaagde niet tot een voldoende concrete invulling en onderbouwing van zijn financieringsplannen is ge-komen, ook niet nadat hij bij diverse gelegenheden was gewezen op de noodzaak daar-van. Gedaagde is voorts in gebreke gebleven de gestelde levensvatbaarheid van zijn bedrijf (afdoende) te onderbouwen met een tegenrapport of andere objectieve gegevens.
Gedaagde heeft nog aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid. De commissie voor bezwaar en beroep van appellant bestond uit een (gedeeltelijk) zelfde samenstelling, waaronder een wethouder, als de commissie zelfstandigen. Voorts is in het IMK-advies ten onrechte geconcludeerd dat gedaagde niet in bijstandbehoevende om-standigheden verkeerde.
De Raad is van oordeel dat reeds omdat de commissie voor bezwaar en beroep geen externe adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht is, deze grief niet kan slagen. De bijstandbehoevendheid van gedaagde is bovendien niet meer in geschil. Mede gelet op de omstandigheid dat appellant in het besluit op bezwaar heeft erkend dat sprake is van een foutieve beoordeling inzake de bijstandbehoevendheid van gedaagde, en zijn besluit op dit punt heeft heroverwogen, is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een ter zake relevante onzorgvuldige besluitvorming.
Appellant heeft derhalve terecht aangenomen dat geen sprake was van een levensvatbaar bedrijf als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz, zodat de aanvraag terecht op die grond is afgewezen.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden ver-nietigd en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van
B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.
GdJ
93