[appellant], wonende te [woonplaats], appellant
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. S. de Kluiver, advocaat te 's-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 augustus 2002, nr. AWB 01/2689 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 februari 2004, waar namens appellant is verschenen zijn gemachtigde mr. De Kluiver, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij besluit van 18 december 2000 (hierna: primair besluit 1) is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van het derde kwartaal van 2000 geen recht heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn kinderen Afaf, Fatma, Asmaa, Marwa en Safa. Bij besluit van diezelfde datum (hierna: primair besluit 2) is aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van het vierde kwartaal van 2000 voor de hiervoor genoemde kinderen recht heeft op enkelvoudige kinderbijslag.
In mei 2001 is alsnog over het derde kwartaal van 2000 enkelvoudige kinderbijslag uitbetaald voor Afaf, Fatma, Asmaa, Marwa en Safa.
Bij besluit van 19 juni 2001 (hierna: het bestreden besluit) is het bezwaar tegen de besluiten van 18 december 2000 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellants kinderen met ingang van januari 2000 bij appellants familie in Egypte verblijven. Om in aanmerking te komen voor tweevoudige kinderbijslag voor deze kinderen dient appellant in het derde kwartaal van 2000 een bijdrage in het onderhoud te leveren van ten minste f 10.315,-- en in het vierde kwartaal van 2000 een bijdrage van ten minste f 10.480,--. Uit de ingediende betalingsbewijzen blijkt dat hieraan niet wordt voldaan. Derhalve heeft appellant slechts recht op enkelvoudige kinderbijslag, aldus gedaagde.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Tevens zijn bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten gegeven. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant in het derde kwartaal van 2000 wel maar in het vierde kwartaal van 2000 niet aan de vereiste onderhoudsbijdrage voor tweevoudige kinderbijslag heeft voldaan. Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat het bestreden besluit niet draagkrachtig is gemotiveerd en dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is de rechtbank van oordeel dat geen causaal verband bestaat tussen het volgen van onderwijs door de kinderen van appellant en het niet tot het huishouden van appellant behoren, zodat appellant over het derde kwartaal van 2000 toch niet in aanmerking kan komen voor tweevoudige kinderbijslag.
Namens appellant is hoger beroep aangetekend. Daarbij is aangegeven dat door een vertegenwoordiger van gedaagde ter zitting van 13 september 2001, waarop een tweetal voorlopige voorzieningen met betrekking tot onderhavige kwestie werd behandeld, is aangegeven dat uitsluitend de hoogte van de onderhoudsbijdrage aan de orde was. Nadien is echter een besluit genomen met een andere afwijzingsgrond hetgeen in strijd moet worden geacht met zowel het formele als het materiële rechtszekerheidsbeginsel. Voorts is aangevoerd dat over het vierde kwartaal van 2000 wel aan de vereiste onderhoudsbijdrage voor tweevoudige kinderbijslag is voldaan. Daarnaast is naar voren gebracht dat de primaire reden van het uitwonend zijn van de kinderen gelegen is in het volgen van onderwijs.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt voorop dat het geschil zich toespitst op de vraag of gedaagde terecht heeft geweigerd appellant over het derde en vierde kwartaal van 2000 tweevoudige kinderbijslag toe te kennen voor Afaf, Fatma, Asmaa en Marwa.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in het derde kwartaal van 2000 aan de vereiste onderhoudsbijdrage voor tweevoudige kinderbijslag heeft voldaan. Partijen verschillen evenwel van mening of de hiervoor genoemde kinderen door of in verband met het volgen van onderwijs niet tot het huishouden van appellant behoorden. Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient er sprake te zijn van een causaal verband tussen het volgen van onderwijs en het uitwonend zijn. Hiervan is in het algemeen sprake indien de primaire reden van het uitwonend worden gelegen is in het volgen van onderwijs.
Door appellant is aangegeven dat toen de kinderen nog in Nederland naar school gingen, het leren moeilijk ging. Ook kregen zij een achterstand in de Arabische taal. Appellant vond het beter voor hen dat zij in Egypte zouden opgroeien. Nu de kinderen in Egypte naar school gaan en les krijgen in hun moedertaal, gaat volgens appellant het leren weer prima.
De Raad is gelet op hetgeen door appellant is gesteld, van oordeel dat sprake is van een voldoende causaal verband tussen het volgen van onderwijs en het uitwonend worden van de kinderen. Nu voorts niet is gebleken van andere doorslaggevende redenen voor het uitwonend worden van de kinderen is de Raad van oordeel dat over het derde kwartaal van 2000 ten onrechte tweevoudige kinderbijslag is geweigerd.
Ten aanzien van het vierde kwartaal van 2000 is de Raad van oordeel dat terecht tweevoudige kinderbijslag is geweigerd nu appellant over dit kwartaal f 9.019,75 heeft voldaan hetgeen minder is dan de - naar blijkt uit de uitspraak van de rechtbank - vereiste onderhoudsbijdrage van minimaal f 9.175,--.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voorzover daarbij de rechtsgevolgen van de handhaving van primair besluit 1 in stand zijn gelaten en dat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd. Gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar ten aanzien van primair besluit 1 te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Namens appellant is verzocht om schadevergoeding. Ingevolge 's Raads jurisprudentie dient dit verzoek ten aanzien van de wettelijke rente over de alsnog door gedaagde te betalen kinderbijslag te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop gedaagde de aan appellant toekomende vergoeding van schade dient te berekenen over de ten onrechte geweigerde tweevoudige kinderbijslag over het derde kwartaal van 2000 volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 17 februari 1999, gepubliceerd in RSV 99/155.
De Raad heeft in het voorgaande ook aanleiding gezien gedaagde te veroordelen tot betaling van de kosten die appellant in verband met het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad nu aan appellant een toevoeging is verleend ingevolge de Wet op de rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij de rechtsgevolgen van de handhaving van primair besluit 1 in stand zijn gelaten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar ten aanzien van primair besluit 1 dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank tot betaling van renteschade als hiervoor overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op 644,--, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het door hem betaalde griffierecht ad € 82,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2004.
(get.) M.M. van der Kade.