ECLI:NL:CRVB:2004:AO6599

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/431 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van AOW-pensioen toekenning aan rechthebbende na overlijden

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2004, staat de toekenning van een AOW-pensioen aan de rechthebbende centraal. De erven van de rechthebbende, die in Italië woonachtig zijn, hebben hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vraag of de Sociale Verzekeringsbank (SVB) terecht het pensioen van de rechthebbende heeft vastgesteld op 10% van het maximale pensioen voor gehuwden. De SVB had eerder, bij besluit van 16 oktober 2000, een pensioen van 6% toegekend, maar na bezwaar werd dit herzien naar 10%. De rechtbank had het beroep van de rechthebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de rechthebbende gedurende een lange periode, van 1 juli 1967 tot 9 juli 2000, niet verzekerd was voor de AOW. Dit was het gevolg van het ontvangen van een Italiaanse arbeidsongeschiktheidsuitkering, wat in strijd is met de Nederlandse wetgeving. De Raad heeft de argumenten van de rechthebbende, waaronder de financiële omstandigheden, niet geaccepteerd als grond voor een hogere AOW-toekenning. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geconcludeerd dat de SVB terecht het pensioen op 10% heeft vastgesteld, rekening houdend met de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op de AOW.

De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder AOW-pensioenen worden toegekend en de gevolgen van het niet verzekerd zijn voor de AOW. De Raad heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de eerder genomen beslissing en heeft de zaak in het openbaar uitgesproken, waarbij de rechters de argumenten van beide partijen hebben overwogen.

Uitspraak

02/431 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
De erven van [naam betrokkene], wonende te [woonplaats] (Italië), appellanten,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 16 oktober 2000 heeft gedaagde met ingang van juli 2000 aan [naam betrokkene] (hierna te noemen: rechthebbende) een pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 6% van het maximale pensioen voor een gehuwde.
Na het bezwaar dat rechthebbende tegen dat besluit heeft gemaakt, heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 7 mei 2001 het genoemde besluit van 16 oktober 2000 herroepen en hem een pensioen van 10% van het maximale pensioen van een gehuwde toegekend.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 21 december 2001 (geregistreerd onder nummer 01/2269 AOW) het door rechthebbende tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op de in het beroepschrift vermelde gronden heeft rechthebbende tegen bovengenoemde uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 mei 2003 heeft de echtgenote van rechthebbende bericht dat rechthebbende op 19 november 2002 is overleden en heeft zij verzocht de behandeling van zaak voort te zetten.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 februari 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
In dit geding is de vraag aan de orde of gedaagde terecht het pensioen krachtens de AOW van rechthebbende op 10% heeft gesteld van het maximale pensioen van een gehuwde.
De rechtbank heeft deze vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord; daartoe is in de aangevallen uitspraak onder meer het volgende overwogen:
"De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser in de periode van 1 juli 1967 tot 9 juli 2000 evenmin verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Eiser heeft met ingang van 1 juli 1967 weliswaar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, ontvangen. Op grond van deze WAO-uitkering is eiser echter niet verzekerd geweest voor de AOW, aangezien hij gelijktijdig een Italiaanse arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft ontvangen. Dat het ontvangen van een arbeidsongeschiktheids- uitkering krachtens een buitenlandse wettelijke regeling in de weg staat aan het verzekerd zijn ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen van een persoon die in het buitenland woont, blijkt uit de opvolgende algemene maatregelen van bestuur ter uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden (laatstelijk artikel 26, derde lid, van het Besluit van 24 december 1998, Stb 1998, 746).
Ten aanzien van eisers grief dat verweerder hem nimmer heeft aangemaand te betalen en dat hij graag premie had willen betalen om verzekerd voor de AOW te blijven, merkt de rechtbank op dat gelet op het bepaalde in artikel 6 van AOW de enkele premieafdracht geen verzekering tot gevolg zou hebben gehad.
Op grond van het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat eiser in totaal gedurende (afgerond) 45 jaren niet verzekerd voor de AOW is geweest.
Aangezien ingevolge artikel 13 van de AOW voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde niet verzekerd is geweest een korting van 2% dient te worden toegepast, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft beslist eiser een ouderdomspensioen ter hoogte van 10% van het maximale pensioen voor gehuwden toe te kennen."
Hetgeen door rechthebbende in hoger beroep is aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank met overneming van hierboven aangehaalde gronden. Naar aanleiding van de inhoud van het beroepschrift merkt de Raad nog op dat de moeilijke financiële omstandigheden die rechthebbende aanvoert, gegeven de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen geen grondslag kunnen vormen voor de toekenning van een hoger pensioen krachtens de AOW.
De Raad acht ten slotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.