[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 januari 2003, nummer SBR 02/386, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 februari 2004, waar appellant
- zoals tevoren was bericht - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen G.J.N. Keuper, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
In dit geding staat centraal of de rechtbank zich met gedaagde terecht op het standpunt stelt dat appellant ten tijde hier van belang niet duurzaam gescheiden leefde van zijn echtgenote.
De rechtbank heeft daaromtrent het volgende overwogen.
"Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep is sprake van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan, dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarin een einde is gekomen aan een samenleving van echtgenoten.
De rechtbank stelt vast dat in het onderhavige geval nimmer sprake is geweest van een samenleving van eiser en zijn echtgenote. Aan de orde is dan ook de vraag of vanaf de datum waarop eiser en Cleven zijn gehuwd reeds kan worden gesproken van duurzaam gescheiden leven. In dit verband heeft de Centrale Raad van Beroep in haar uitspraak d.d. 16 juni 1999, met het kenmerk 98/2376 AOW, aangegeven dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokken huwelijkspartners de intentie hebben een echtelijke samenleving, al dan niet op termijn, aan te gaan, doch de Centrale Raad van Beroep acht het niet uitgesloten dat onder omstandigheden reeds vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, zij het dat zulks ondubbelzinnig dient te blijken uit de feiten en omstandigheden.
In het onderhavige geval is de rechtbank, op grond van de uit de gedingstukken blijkende feiten en omstandigheden, van oordeel dat een dergelijke bijzondere situatie zich niet voordoet. Uit het onderzoeksrapport d.d. 7 september 2001 komt immers naar voren dat eiser heeft verklaard dat hij en zijn echtgenote zijn gehuwd omdat zij elkaar al jaren kennen en zij iets wilden laten vastleggen. Eiser en zijn echtgenote wonen thans niet samen omdat eiser in de buurt van [woonplaats], alwaar hij thans woont, familie en kinderen heeft wonen en zijn echtgenote in Horst, alwaar zij thans woont, werkt. Eiser heeft verklaard dat zij in de toekomst, als zijn echtgenote met pensioen gaat, gaan samenwonen. Uit het onderzoeksrapport komt voorts naar voren dat eiser en zijn echtgenote elke week vanaf vrijdag tot en met maandag of dinsdag bij elkaar zijn, dat zij gezamenlijke sociale verplichtingen, zoals verjaardagen, hebben en dat zij samen op vakantie gaan. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiser en zijn echtgenote, alhoewel zij thans (nog) niet samenwonen, ieder hun eigen leven leiden als ware zij niet met elkaar gehuwd en dat zij niet de intentie hebben om in de toekomst samen te gaan wonen. Van duurzaam gescheiden leven vanaf de huwelijksdatum is in het onderhavige geval dan ook geen sprake."
De Raad kan zich in deze overwegingen geheel vinden. Hij voegt daar nog aan toe dat het voornemen van appellant en zijn echtgenote om op termijn op hetzelfde adres te gaan wonen, inmiddels is gerealiseerd.
Appellants gemachtigde heeft er in hoger beroep op gewezen dat het gescheiden leven kosten met zich meebrengt. De Raad merkt daaromtrent op dat de omstandigheid dat het wonen op twee verschillende adressen meer kosten met zich meebrengt, geen omstandigheid is die van belang is voor het antwoord op de vraag of sprake is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouder-domswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zen-den.