[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. T.E. van Dijk, advocaat te 's-Gravenhage, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 12 juni 2001 (AWB 00/10247), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant heeft mr. Van Dijk, voornoemd, nadere stukken overgelegd.
Gedaagde heeft gereageerd op de nader ingekomen stukken.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 13 februari 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Appellant heeft tot en met het tweede kwartaal van 1994 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor zijn in Marokko woonachtige dochter Mounia. Gedaagde heeft bij besluit van 30 maart 1995 geweigerd vanaf het derde kwartaal 1994 kinderbijslag aan appellant toe te kennen, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichting om aan gedaagde gegevens ter beoordeling van het recht op kinderbijslag te verstrekken. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
Op 6 september 1999 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag voor kinderbijslag ingediend. Daarbij is onder andere een kopie van een brief van GUO Uitvoeringsinstelling B.V. (hierna: GUO) gevoegd van 26 april 1999, waarin aan appellant is medegedeeld dat GUO heeft besloten om terug te komen van het besluit tot beëindiging van de arbeidsongeschikt- heidsuitkering en om appellant per 29 juni 1994 als 25 tot 35% arbeidsongeschikt aan te merken. Met ingang van vermelde datum is aan appellant een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeids- ongeschiktheidsuitkering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% toegekend. Voorts heeft appellant een kopie van de brief van GUO van 27 april 1999 overgelegd, waarin aan appellant is medegedeeld dat GUO heeft besloten om met ingang van 1 september 1999 zijn AAW-uitkering in te trekken en zijn WAO-uitkering te verlagen naar 15 tot 25%.
Gedaagde heeft bij besluit van 24 maart 2000 geweigerd om appellant met ingang van het derde kwartaal 1998 kinder- bijslag voor zijn dochter Mounia toe te kennen, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij per kwartaal minimaal f 778,00 in het onderhoud van zijn dochter Mounia heeft bijgedragen.
In bezwaar is namens appellant naar voren gebracht dat Mounia tot het huishouden van appellant behoort. De kinderbijslag dient volgens appellant met een verdere terugwerkende kracht dan het derde kwartaal van 1998 te worden toegekend, omdat appellant in de veronderstelling verkeerde dat het verlies van zijn WAO-uitkering ook het verlies van zijn recht op kinderbijslag betekende.
Bij besluit op bezwaar van 27 juli 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde appellant kinderbijslag over de kwartalen gelegen vóór het derde kwartaal van 1998 geweigerd. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat op grond van
artikel 14, derde lid, van de AKW, het recht op kinderbijslag niet kan worden vastgesteld over tijdvakken gelegen een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend. Naar het oordeel van gedaagde is er geen sprake van een bijzonder geval, waarin afgeweken kan worden van de hiervoor genoemde termijn van een jaar, omdat appellant zonder gegronde reden heeft nagelaten om tussen 30 maart 1995 en 6 september 1999 een aanvraag voor kinderbijslag in te (laten) dienen. Volgens gedaagde is gebleken noch aannemelijk gemaakt dat gedaagde mondeling aan appellant zou hebben medegedeeld dat appellant vanwege de beëindiging van zijn arbeidsonge- schiktheidsuitkering geen recht op kinderbijslag zou hebben. Met betrekking tot het recht op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal 1998 tot en met het vierde kwartaal 1999 heeft gedaagde eveneens de weigering gehandhaafd om aan appellant kinderbijslag toe te kennen, omdat appellant volgens gedaagde niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn dochter Mounia gedurende deze kwartalen tot zijn huishouden behoorde of dat hij in belangrijke mate in haar levensonderhoud heeft voorzien.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat van appellant niet kon worden gevergd dat hij zijn mogelijke aanspraak op kinderbijslag veilig stelde door een aanvraag in te dienen, zolang hij als gevolg van het besluit tot beëindiging van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en het ontbreken van een verblijfsvergunning in de terechte veronderstelling verkeerde niet verzekerd te zijn ingevolge de AKW. Daarnaast is namens appellant naar voren gebracht dat voortdurend sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en zijn gezin in Marokko. Daartoe is er namens appellant op gewezen dat appellant na een zeer moeilijke periode zonder inkomen en verblijfsvergunning, en met ernstige psychische klachten, zijn gezin sinds 1999 weer jaarlijks bezoekt en het gezin inmiddels is uitgebreid. Verder is van de zijde van appellant opgemerkt dat uit de overgelegde rekeningoverzichten van de door appellant in Marokko steeds aangehouden bankrekening, waarvoor zijn echtgenote gemachtigd was, kan worden afgeleid dat de gezinsband niet verbroken is geweest.
De Raad stelt voorop dat appellant in de hier in geding zijnde periode steeds in Nederland heeft gewoond en derhalve verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringen. Voorts bieden de stukken volgens de Raad geen aanknopings- punten voor het oordeel dat appellant niet kan worden verweten dat hij niet eerder dan op 6 september 1999 een aanvraag voor kinderbijslag heeft ingediend. De omstandigheid dat appellant in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat hij vanwege het ontbreken van de constitutieve voorwaarden voor het recht op kinderbijslag niet voor kinderbijslag in aanmerking kwam, kan naar het oordeel van de Raad niet de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de AKW.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat gedaagde in het onderhavige geval terecht geen bijzondere omstandigheden heeft aangenomen op grond waarvan hij van zijn bevoegdheid gebruik zou kunnen maken om van de in artikel 14, derde lid, van de AKW vermelde termijn af te wijken.
De Raad is voorts van oordeel dat gedaagde appellant terecht kinderbijslag over het derde kwartaal 1998 tot en met het vierde kwartaal 1999 heeft geweigerd. Daartoe overweegt de Raad dat appellant in deze periode geen, zoals artikel 7, eerste lid en onder a, van de AKW vereist, huishouden met zijn gezin in Marokko vormde.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad ziet de term "huishouden" naar algemeen spraakgebruik en in de regel ook voor de toepassing van de AKW op de feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. Indien in die situatie een -voorlopig- blijvende breuk is ontstaan, staat die eraan in de weg om nog van een huishouden te spreken. Ten aanzien van buitenlandse werknemers, die hun gezin achterlaten in het land van herkomst, kan echter onder omstandigheden worden aangenomen dat zij één huishouden met dat gezin zijn blijven vormen, waarvoor wel noodzakelijk is dat blijkt van regelmatig contact met dat gezin en ook dat het gezin (aantoonbaar) financieel wordt ondersteund door betrokkene.
Naar het oordeel van de Raad bestaat er in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat in de hier in geding zijnde kwartalen sprake is geweest van een voortdurende band tussen appellant met zijn gezin. Zoals namens appellant naar voren is gebracht, hebben de financiële en psychische omstandigheden waarin appellant in de periode in geding verkeerde, aan regelmatig contact met zijn gezin in de weg gestaan. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat het niet relevant is of appellant al dan niet kan worden verweten dat hij in de kwartalen hier in geding geen regelmatige contacten met het gezin heeft onderhouden. Naar het oordeel van de Raad dient voor het vormen van één huishouden van de betrokkene met zijn gezin voorts ook sprake te zijn van (aantoonbaar) financieel ondersteunen van de eigen, aangehuwde of pleegkinderen.
Het aanhouden van een bankrekening in Marokko, waarvan overigens niet duidelijk is of de hierop gestorte gelden ten goede van het gezin van appellant zijn gekomen, rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad evenmin de conclusie dat de gezins- band niet verbroken was. Gelet op alle omstandigheden van het onderhavige geval is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant in de hier in geding zijnde kwartalen geen huishouden met zijn gezin vormde.
Voorts heeft appellant met de namens hem overgelegde rekeningoverzichten van zijn bankrekening in Marokko naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn dochter Mounia in de hier in geding zijnde kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden. Zoals hiervoor reeds is overwogen, blijkt uit de rekeningoverzichten niet dat de op de bankrekening gestorte gelden ten goede van dochter Mounia zijn gekomen. Daarbij komt nog dat uit hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, blijkt dat appellant in de hier in geding zijnde periode niet over de financiële middelen beschikte om in het onderhoud van zijn dochter te voorzien.
Ten slotte merkt de Raad ten overvloede nog op dat blijkens de gedingstukken de breuk in het huishouden van appellant en zijn gezin nà de periode hier in geding lijkt te zijn hersteld.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2004.