[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 mei 2003, nummer AWB 02/314, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 februari 2004, waar voor appellante is verschenen mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, en waar namens gedaagde - zoals tevoren was bericht - niemand is verschenen.
Bij besluit van 14 december 1999 heeft gedaagde appellante over het vierde kwartaal van 1998 kinderbijslag ten behoeve van haar dochter Hatice geweigerd.
Bij brief van 30 oktober 2000 heeft gedaagde appellante verzocht betalingsbewijzen over te leggen van de bijdrage in de onderhoudskosten van Hatice om het recht op kinderbijslag ten behoeve van dit kind over het eerste kwartaal van 1998 tot en met het derde kwartaal van 1999 te kunnen beoordelen. Op 8 november 2000 en 9 februari 2001 heeft appellantes echtgenoot gedaagdes kantoor bezocht om betalingsbewijzen in te leveren. Hij heeft voorts op 22 februari 2001 ten kantore van gedaagde gevraagd wanneer hij een beslissing kon verwachten. Op 15 maart 2001 heeft zijn zoon dezelfde vraag telefonisch aan gedaagde voorgelegd. Op 26 juni 2001 heeft de gemachtigde van appellante telefonisch contact gezocht met gedaagdes kantoor om naar de stand van zaken te informeren. Volgens een telefoonnotitie van gedaagde is diezelfde dag gepoogd appellantes gemachtigde terug te bellen, maar hij was niet op kantoor.
Bij brief van 4 september 2001 heeft appellantes gemachtigde bij gedaagde bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag voor kinderbijslag voor (onder andere) Hatice. Naar aanleiding van dit bezwaarschrift heeft gedaagde aan appellantes gemachtigde bij brief van 9 oktober 2001 eerdergenoemd besluit van 14 december 1999 toegezonden. Op 24 oktober 2001 heeft appellantes gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 december 1999.
Bij het bestreden besluit van 6 maart 2002 heeft gedaagde appellantes bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat het bezwaar is ingediend na afloop van de bezwaartermijn. De niet-ontvankelijkverklaring van een te laat ingesteld bezwaar blijft achterwege als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Naar gedaagdes oordeel had het bezwaar, nu appellante ontkent het besluit van 14 december 1999 te hebben ontvangen, moeten worden ingediend binnen twee weken nadat appellantes gemachtigde in het telefoongesprek van 26 juni 2001 was gebleken dat appellante geen recht op kinderbijslag ten behoeve van Hatice toekwam.
De rechtbank heeft gedaagde hierin gevolgd en heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellantes gemachtigde heeft in hoger beroep gesteld dat nu het besluit van 14 december 1999 niet bij aangetekende post is verzonden, gedaagde niet kan aantonen dat appellante dat besluit indertijd heeft ontvangen. Naar zijn mening is de bezwaartermijn eerst geen lopen na de toezending van het besluit op 9 oktober 2001, zodat het op 24 oktober 2001 ingediende bezwaar tijdig is ingediend. Het telefonisch onderhoud op 26 juni 2001 kan, daargelaten wat de inhoud daarvan was, volgens appellantes gemachtigde niet worden gezien als een bekendmaking van het besluit van 14 december 1999 als bedoeld in artikel 3:41 in verbinding met artikel 6:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Raad kan zich in dit betoog vinden.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Artikel 6:8 van de Awb schrijft voor dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 3:41 van de Awb bepaalt dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende.
In het onderhavige geval staat vast dat het besluit van 14 december 1999 niet is uitgereikt dan wel aangetekend of met een bevestiging van de ontvangst is verzonden. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, komt het risico van een dergelijke handelwijze, namelijk het niet kunnen aantonen dat het betreffende besluit daadwerkelijk is verzonden, in beginsel voor rekening van het bestuursorgaan. De Raad zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die een aanknopingspunt bieden voor het oordeel dat dit bewijsrisico in casu niet voor rekening van gedaagde zou moeten komen.
Het vorenstaande betekent dat verzending van het besluit op 14 december 1999 in rechte niet kan worden aangenomen en dat derhalve de termijn als bedoeld in artikel 6:8 van de Awb niet is aangevangen één dag na 14 december 1999, maar eerst een dag na
9 oktober 2001, op welke dag gedaagde een afschrift van het primaire besluit aan appellantes gemachtigde heeft toegezonden. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is door gedaagde op 24 oktober 2001 en derhalve tijdig ontvangen.
Anders dan gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet gehouden was om zo spoedig mogelijk na het telefonisch contact tussen een medewerker van gedaagde en een medewerkster van het kantoor van appellantes gemachtigde
- daargelaten of dit contact heeft plaatsgevonden - bezwaar te maken. Zo in dat contact al zou zijn medegedeeld dat appellante geen aanspraak op kinderbijslag voor Hatice had - uit de desbetreffende telefoonnotitie blijkt daarvan overigens niet - dan nog kan een dergelijke mededeling dit niet gelden als een bekendmaking van het besluit als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellantes bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen geen stand houden en dienen, onder gegrondverklaring van het beroep, te worden vernietigd. Gedaagde dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 1288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde recht van € 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2004.