[appellante], wonende te [woonplaats], Duitsland, appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, nummer 03/540 AOW, van 22 augustus 2003, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog een nader stuk aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 13 februari 2004, waar appellante -zoals tevoren bericht- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door P.D. Teuling, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Bij besluit van 25 januari 2002 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat haar nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenweg (Anw) eindigt op 31 oktober 2002 omdat zij in de maand november 2002 65 jaar wordt. Dit besluit is op 4 februari 2002 door de Bundesversicherungsanstalt für Angestellte (BfA) aan appellante doorgezonden.
Vervolgens heeft appellante een aanvraag om ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) gedaan op welke aanvraag door gedaagde bij besluit van 14 november 2002 afwijzend is beslist omdat appellante nimmer verzekerd is geweest voor de AOW.
Bij schrijven van 13 december 2002, door gedaagde ontvangen op 19 december 2002, heeft appellante bezwaar ingesteld tegen het besluit van 14 november 2002. Gezien de inhoud van het bezwaarschrift heeft gedaagde het bezwaar gericht geacht tegen het besluit van 25 januari 2002 inzake de beëindiging van de Anw-uitkering, hetgeen door appellante is bevestigd in een telefoongesprek met gedaagde op 9 januari 2003. In dat gesprek heeft appellante voorts nog medegedeeld dat zij de aanvraag om AOW-pensioen heeft gezien als een hernieuwde aanvraag om nabestaandenuitkering.
Bij beslissing op bezwaar van 16 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2002 niet tijdig is ingediend en niet is gebleken dat er redenen zijn om deze overschrijding verschoonbaar te achten.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaartermijn ingevolge artikel 48 van EG-verordening 574/72 is gaan lopen op 5 februari 2002 en dat het bezwaar, dat is ingekomen bij gedaagde op 19 december 2002, derhalve niet binnen de wettelijke termijn van zes weken is ingediend. Voorts heeft de rechtbank in de door appellante aangevoerde redenen voor de late indiening van het bezwaarschrift geen aanleiding gezien de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
De Raad kan zich geheel met dit oordeel van de rechtbank verenigen en maakt dat tot het zijne. De omstandigheid dat appellante veronderstelde dat zij door middel van haar aanvraag om AOW wederom in het genot van een nabestaandenpensioen zou worden gesteld, kan er naar het oordeel van de Raad niet toe leiden dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante bij het indienen van haar bezwaarschrift niet in verzuim is geweest. Nu door appellante in hoger beroep geen nieuwe of andere omstandigheden zijn, aangevoerd welke in dit verband van belang zouden kunnen zijn, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2004.