ECLI:NL:CRVB:2004:AO6587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3288 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaren tegen de opgelegde correctienota's en boetes in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende correctiebesluiten en boetebesluiten. De besluiten zijn genomen naar aanleiding van bezwaren die appellante had ingediend tegen correctienota's van 18 december 1998, die betrekking hadden op de jaren 1993 tot en met 1997. De rechtbank Groningen had eerder een uitspraak gedaan waarin het bezwaar van appellante tegen de correctiebesluiten niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellante stelde dat zij de besluiten pas op 12 februari 1999 had ontvangen, en dat de bezwaren daarom niet te laat waren ingediend. De Raad oordeelde echter dat de bezwaren te laat waren ingediend, omdat de besluiten op de juiste wijze waren bekendgemaakt en de bezwaartermijn was verstreken.

De Raad bevestigde de bevindingen van de rechtbank dat er sprake was van opzet bij appellante om onjuiste loonopgaven te doen, wat leidde tot de opgelegde boetes. De rechtbank had vastgesteld dat appellante een systeem had opgezet om gelden buiten de boekhouding te houden, wat resulteerde in aanzienlijke fraude. De Raad oordeelde dat de boetes, die 100% van de nageheven premie bedroegen, in stand moesten blijven, maar dat de hoogte van de boetes voor de jaren 1994 tot en met 1997 moest worden verlaagd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond voor wat betreft de hoogte van de boetes, waarbij de boetes voor de jaren 1994 tot en met 1997 werden vastgesteld op de helft van de eerder opgelegde bedragen.

De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante en bepaalde dat het betaalde recht aan appellante moest worden vergoed. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 25 maart 2004.

Uitspraak

01/3288 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:[appellante], destijds gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 maart 2000 heeft gedaagde, voor zover van belang, ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de correctiebesluiten van 18 december 1998 betreffende de jaren 1993 tot en met 1997 en de boetebesluiten d.d. 3 maart 1999 aangaande de jaren 1994 tot en met 1997.
De rechtbank Groningen heeft bij uitspraak van 8 mei 2001, nummer 00/455, het tegen het besluit van 31 maart 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het bezwaar tegen de besluiten van 18 december 1998 ontvankelijk is verklaard en, met vernietiging van dat deel van het bestreden besluit, het bezwaar tegen die correctiebesluiten niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 december 2003 zijn van de zijde van appellante nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is, gevoegd met het geding onder nummers 02/4535 en 02/5425 CSV tussen [naam directeur] (hierna: [directeur]) en gedaagde, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 15 januari 2004, waar voor appellante zijn verschenen mr. P.J. de Booij, advocaat te Almere, en G.W. Koster, werkzaam bij De Jong Koster belastingadviseurs te Ridderkerk, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
Appellante was ten tijde van de verzending van de besluiten van 18 december 1998 gevestigd te [vestigingsplaats] op het adres [woonadres]. De aandelen van appellante worden gehouden door [directeur] en zijn echtgenote, beiden directeuren van appellante. In het handelsregister was als correspondentieadres het woonadres van de directeuren te [woonadres] vermeld. De besluiten van 18 december 1998 zijn geadresseerd aan dat woonadres en per gewone post verzonden.
[directeur] is veroordeeld door de (strafkamer van de) rechtbank Groningen tot een geldboete van € 125.000,-. Deze veroordeling hangt direct samen met de feiten waarvoor de onderhavige correctie- en boetebesluiten zijn genomen.
Namens appellante is tegen de besluiten van 18 december 1998 bij op 11 maart 1999 bij gedaagde ingekomen brieven, gedateerd 5 maart 1999, bezwaar gemaakt, waarbij als verklaring voor die late indiening vanwege appellante is opgegeven dat zij de besluiten van 18 december 1998 niet eerder dan op 12 februari 1999 heeft ontvangen. Appellante heeft in dat verband gesteld dat de besluiten van 18 december 1998 zijn bezorgd op haar (toenmalige) vestigingsadres en door haar voormalige bedrijfsleider aan gedaagde zijn geretourneerd, omdat het bedrijf, naar gedaagde bekend, was verkocht. Appellante heeft gesteld dat zij zo spoedig mogelijk na de ontvangst van de besluiten op 12 februari 1999 (alsnog) bezwaar heeft ingediend en mitsdien in haar bezwaren kan worden ontvangen. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat de, handmatig opgestelde correctiebesluiten van 18 december 1998 zijn komen te vervallen, doordat zij zijn vervangen door op 23 februari 1999 (via het geautomatiseerde systeem) aangemaakte correctienota's over dezelfde jaren, waarvan er één -die over 1993- in het bezit is gekomen van appellante en waarvan de bedragen iets afwijken van de besluiten van 18 december 1998.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat gedaagde in het bestreden besluit appellante ten onrechte in haar bezwaren gericht tegen de besluiten van 18 december 1998 heeft ontvangen. Daartoe is het volgende overwogen.
Op of rond 23 februari 1999 zijn de (handmatig opgestelde) besluiten van 18 december 1998 kennelijk in het computer- systeem van gedaagde ingevoerd en zijn aldus nieuwe nota's aangemaakt. Hoewel de wijze van invoer blijkbaar heeft geleid tot iets gewijzigde, in elk geval wat betreft 1993 enigszins hoger(e), bedrag(en), werd, naar namens gedaagde ter zitting is toegelicht, met die nieuwe nota's slechts een intern doel, namelijk de inbreng in het geautomatiseerde systeem nagestreefd en werd hiermee niet de herziening van de eerdere nota's van 18 december 1998 beoogd. Anders dan appellante heeft betoogd, zijn de besluiten van 18 december 1998 onder deze omstandigheden niet komen te vervallen. Daargelaten in hoeverre de nota's van 23 februari 1999 besluiten vormen, stelt de Raad vast dat appellante daartegen niet afzonderlijk is opgekomen.
Het bewijsaanbod van appellante ten aanzien van de ontvangst van de besluiten van 18 december 1998 op haar toenmalige vestigingsadres kan worden gepasseerd. Op grond van haar eigen stellingen staat immers vast dat de besluiten op
18 december 1998 aan haar toenmalige vestigingsadres of haar correspondentieadres zijn verzonden en dat zij, op enig tijdstip, door appellante zijn ontvangen. Aan welk van de adressen de verzending op 18 december 1998 ook heeft plaats- gevonden, in beide gevallen zijn de besluiten op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt en heeft de bezwaartermijn daags na de verzending een aanvang genomen. De bezwaarschriften zijn dus te laat ingediend.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarschriften door appellante niet zo spoedig mogelijk na
12 februari 1999 zijn ingediend, zodat gedaagde evenmin aanleiding had moeten vinden om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten.
Ten aanzien van de boetebesluiten overweegt de Raad het volgende.
Gedaagde handhaaft de door hem over de jaren 1994 tot en met 1997 opgelegde boeten ad 100% van de door hem nageheven premie onder de overweging dat sprake is geweest van ernstige en verhoudingsgewijze omvangrijke fraude, doordat appellante bewust geen opgave heeft gedaan van een aanzienlijk deel van de door haar betaalde lonen. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat door haar de juistheid van de verklaringen van werknemers en anderen omtrent het niet verantwoorden van delen van de inkoop, omzet en uitbetaalde lonen is bestreden. Nu de rechtbank heeft nagelaten in de aangevallen uitspraak op te nemen waarop haar oordeel is gebaseerd dat sprake is geweest van opzet om onjuiste loonopgaven te doen, zou haar uitspraak onbegrijpelijk en de motivering niet toereikend zijn.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit het bewijsmateriaal overtuigend blijkt dat sprake is geweest van opzet om onjuiste loonopgaven te doen; er was sprake van een door appellante in het leven geroepen en systematisch in stand gehouden circuit van gelden, die niet werden verantwoord in de naar buiten gepresenteerde boekhouding, beginnend met verzwegen inkopen en daarmee gegenereerde en niet bekendgemaakte inkomsten, gevolgd door aan gedaagde niet opgegeven loonbetalingen.
Met die overweging heeft de rechtbank het oog gehad op de inhoud van het proces-verbaal van 16 december 1998 op ambtseed opgesteld door L. Nijboer, H. Smit en J.D. Borg, werkzaam bij de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst, alsmede de bij GAK Nederland B.V. werkzame H. Erends, allen tevens buitengewoon opsporingsambtenaar. In dit proces-verbaal is uitgebreid verslag gedaan van de resultaten van het tegen appellante en anderen gerichte opsporings- onderzoek. Uit dat onderzoek blijkt onder meer van door de voormalige boekhouder van appellante afgelegde verklaringen waarin melding wordt gemaakt van jarenlang structureel buiten de boekhouding gehouden geldstromen waaruit niet in de bedrijfsadministratie verantwoorde inkopen werden gedaan, het niet volledig boeken van de gerealiseerde omzet en betalingen van netto loon aan personeel zonder dat deze (ten volle) in de loonadministratie werden verwerkt. Deze verklaringen vinden onder meer bevestiging in de door (ex-)werknemers afgelegde verklaringen, in beslag genomen afleverbonnen (waar geen facturen tegenover stonden), verklaringen van leveranciers en, wat betreft de loonbetalingen aan afwashulpen en schoonmaakpersoneel, deels in de door [aandeelhou[directeur] afgelegde verklaringen.
Anders dan appellante kennelijk meent, was de rechtbank niet gehouden, de door haar voor het bewijs gebezigde verklaringen in haar uitspraak op te nemen.
In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Hangende het geding in hoger beroep is [aandeelhou[directeur] door de strafrechter veroordeeld tot een geldboete van € 125.000,-. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 21 maart 2002, gepubliceerd in JB 2002 onder nummer 151, heeft overwogen dient gedaagde in een situatie, waarin de directeur-grootaandeelhouder onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld (onder meer) tot betaling van een geldsom, een afweging te maken van alle betrokken belangen omtrent de vraag of en in hoeverre boetes moeten worden opgelegd aan de vennootschap en of hierdoor die directeur niet twee maal in zijn vermogen wordt getroffen. Voor de Raad staat vast dat [aandeelhou[directeur], die met zijn echtgenote alle aandelen van appellante houdt, door de oplegging van de onderhavige boetes daadwerkelijk en aanzienlijk in zijn vermogen wordt getroffen. Gedaagde heeft de hiervoor bedoelde belangenafweging niet kunnen maken. Ter zitting heeft hij zich voor een oordeel daaromtrent gerefereerd aan het oordeel van de Raad. Onder deze omstandigheden en mede in aanmerking genomen dat appellante, naar onweersproken is gesteld, met de fiscus tot een schikking is gekomen, waarbij definitieve afwikkeling afhankelijk is van de uitkomst van de onderhavige procedure, ziet de Raad aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, het inleidend beroep (in zoverre) gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, uitsluitend, in zoverre daarbij een hogere boete is gehandhaafd dan over 1994 € 20.943,-, 1995 € 16.065,-, 1996 € 13.681,- en 1997 € 3.656,-, zijnde telkens de helft van de door gedaagde opgelegde boete.
Gedaagde zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van appellante wegens de aan haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het geding in eerste aanleg en op € 644,- voor het geding in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het bestreden besluit, voorzover daarbij een hogere boete is gehandhaafd dan € 20.943,- over 1994, € 16.065,- over 1995, € 13.681,- over 1996 en € 3.656,- over 1997;
Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante ad € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 510,50 vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. O.J.D.M.L. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovacs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A. Kovacs.