ECLI:NL:CRVB:2004:AO6572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6263 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bijstandsuitkering alleenstaande ouder in het kader van co-ouderschap

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsuitkering van een alleenstaande ouder, appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. Appellant ontving een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en had twee kinderen, die beurtelings bij hem en zijn ex-partner verbleven. De gemeente Alkmaar, gedaagde, herzag de bijstandsuitkering van appellant naar de norm voor een alleenstaande, omdat appellant niet had gemeld dat hij geen kinderbijslag meer ontving voor zijn zoon Sil. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat gedaagde in strijd met de wet heeft gehandeld door de bijstandsverlening niet af te stemmen op de specifieke omstandigheden van appellant, die in feite hogere kosten had door de zorg voor zijn kinderen. De Raad stelt vast dat de wetgever geen definitie voor co-ouderschap heeft gegeven, maar dat dit niet betekent dat de bijstandsverlening niet op de situatie van appellant kan worden afgestemd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het besluit van gedaagde, en verplicht gedaagde om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de specifieke omstandigheden van appellant. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

01/6263 NABW
U I T S P R A AK
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.P.J. Appelman, advocaat te Hoorn, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 25 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak met reg.nr. 00/946, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 februari 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Blom, werkzaam bij de gemeente Alkmaar.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft een affectieve relatie gehad met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]), uit welke relatie twee kinderen zijn geboren, te weten: Sam op 11 juni 1993 en Sil op 10 april 1997. Appellant leeft gescheiden van [betrokkene] en ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Na de melding dat Sil per 15 mei 1998 bij appellant is komen wonen, heeft gedaagde de bijstandsuitkering van appellant met ingang van die datum herzien van de norm voor een alleenstaande in de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 13 december 1999 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 1998 herzien in de norm voor een alleenstaande. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft gedaagde tevens de over de periode van 1 oktober 1998 tot 1 november 1999 verleende bijstand tot een bedrag van f 6.252,18 van appellant teruggevorderd. Aan de herziening en terugvordering is ten grondslag gelegd dat appellant niet aan gedaagde heeft gemeld dat hij vanaf 1 oktober 1998 voor Sil geen kinderbijslag meer van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ontvangt.
Bij besluit van 8 mei 2000 heeft gedaagde de tegen de besluiten van 13 december 1999 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 8 mei 2000 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Appellant stelt zich primair op het standpunt dat hij, nu Sil gedurende (ten minste) vier dagen per week bij hem verblijft, de volledige zorg heeft, zodat hij aanspraak kan maken op de norm voor een alleenstaande ouder. Subsidiair meent appellant dat hem een op zijn bijzondere situatie toegesneden uitkering toekomt, althans een uitkering die hoger is dan de norm voor een alleenstaande.
De Raad stelt voorop dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geen melding heeft gemaakt van het feit dat zijn zoon Sil sedert 4 januari 1999 in de gemeentelijke basisadministratie niet meer bij hem maar weer bij [betrokkene] stond ingeschreven en dat hij sedert 1 oktober 1998 voor Sil geen kinderbijslag meer van de Svb ontving. Gedaagde is dan ook terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot herziening van het recht op bijstand per laatstgenoemde datum overgegaan.
Ten aanzien van de vraag of gedaagde bij die herziening de omvang van het recht op bijstand van appellant op juiste wijze nader heeft vastgesteld, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van de Abw wordt onder alleenstaande verstaan de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Artikel 4, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat onder alleenstaande ouder wordt verstaan de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder e, van de Abw wordt verstaan onder ten laste komend kind het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Abw stemmen burgemeester en wethouders de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokken persoon.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 7 mei 2002, reg.nr. 99/4756 NABW, gepubliceerd in onder meer RSV 2002/184 juncto 252 en USZ 2002/180) kan bij een zogenoemd co-ouderschap, waarbij de kinderen beurtelings bij één van de ouders verblijven en de zorg voor hen wordt gedeeld, de bijstandbehoevende ouder - gelet op evenvermelde begripsomschrijvingen - niet als alleenstaande of alleenstaande ouder worden aangemerkt. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever er bewust van afgezien het begrip co-ouder te definiëren en daarvoor een afzonderlijke norm in de wet op te nemen (Kamerstukken II 1994-1995, 22 545 en 22 614, nr.44, pag. 5-6). Dit betekent dat burgemeester en wethouders in voorkomende gevallen van co-ouderschap de bijstand dienen af te stemmen op de specifieke omstandigheden van het individuele geval (Kamerstukken II 1991-1992, 22 545, nr.3, pag.119). Het staat hen daarbij vrij terzake richtlijnen vast te stellen.
Gedaagde hanteert in geval van co-ouderschap de gedragslijn dat alleen dan bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder wordt toegekend indien door de betreffende co-ouder kinderbijslag van de Svb wordt ontvangen. Volgens gedaagde is enkel in die situatie sprake van een ten laste komend kind in de zin van artikel 4, aanhef en onder e, van de Abw en kan slechts dan bijstand worden verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. De verdere financiële regeling rond het co-ouderschap rekent gedaagde tot de eigen verantwoordelijkheid van de co-ouders.
De Raad stelt vast dat niet in geding is dat Sil ten tijde in geding zeker vier dagen per week bij appellant verbleef. Dit bracht voor appellant extra lasten in verband met de verzorging en opvoeding van Sil met zich. Appellant had ten tijde in geding derhalve hogere kosten dan waarin de bijstandsnorm voor een alleenstaande voorziet. Dit betekent dat gedaagde, gelet op evenvermelde wetsgeschiedenis en de imperatieve bepaling van artikel 13, eerste lid, van de Abw, gehouden was de aan appellant toekomende bijstand af te stemmen op de specifieke situatie waarin appellant met zijn zoon Sil verkeerde.
Aangezien gedaagde in dit geval het al dan niet ontvangen van kinderbijslag van de Svb bepalend heeft geacht voor het antwoord op de vraag of appellant ten tijde in geding een uitkering naar de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder toekwam, en zich dus in feite heeft beperkt tot de vraag voor welke norm appellant op grond van artikel 29 e.v. van de Abw in aanmerking kwam, moet worden geconcludeerd dat gedaagde heeft verzuimd tot de in artikel 13, eerste lid, van de Abw verplicht gestelde afstemming over te gaan. Reeds om die reden komt het besluit van 8 mei 2000, voorzover dit ziet op de herziening van het recht op bijstand, wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. Aangezien de terugvordering van het bedrag van f 6.252,18 op het herzieningsbesluit is gebaseerd en dat besluit niet in stand kan blijven, treft het terugvorderingsbesluit eenzelfde lot. Gedaagde dient voorts met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Met het oog daarop merkt de Raad nog op dat in situaties als deze in beginsel bijstandverlening naar de norm voor een alleenstaande verhoogd met een zogenaamde co-oudertoeslag, gelijk aan het verschil tussen de bijstandsnorm voor een alleenstaande en alleenstaande ouder, naar evenredigheid van het deel van de week of de maand dat het kind feitelijk bij appellant verblijf hield, in overeenstemming is te achten met de tekst en de strekking van bovenvermelde bepalingen. Onder bijzondere omstandigheden kan ook in situaties van co-ouderschap toepassing van een onverkorte alleenstaande oudernorm aanvaardbaar zijn (bijvoorbeeld indien het kind nagenoeg het gehele uitkeringstijdvak bij de bijstandbehoevende ouder verblijft) maar daarvan is in dit geval niet gebleken.
Hetgeen van de zijde van gedaagde naar voren is gebracht, heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen. Weliswaar staat vast dat appellant ten tijde in geding geen kinderbijslag van de Svb heeft ontvangen, maar dit betekent niet zonder meer dat hij daarop geen aanspraak kon maken. In dit verband wijst de Raad er op dat de Svb desverzocht begin 2000 overeenkomstig de co-ouderschapsregeling tot gesplitste betaling van de kinderbijslag aan beide co-ouders is overgegaan, waarna gedaagde sedert begin 2000 de uitkering van appellant weer heeft herzien.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 mei 2000 en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Alkmaar aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Alkmaar aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37,-- (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A van der Kolk- Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever- van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
23 maart 2004.
(get.) J.M.A van der Kolk- Severijns.
(get.) B.M. Biever- van Leeuwen.
TG03032004