E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante] wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale Verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante is bij gemachtigde mr. P. Lesquillier, advocaat te Utrecht, op bij beroepschrift van 14 mei 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Utrecht onder dagtekening 17 april 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is bij brief van 3 juli 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 februari 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. Schuit, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante, die de Nederlandse nationaliteit heeft, is op 23 september 2001 met haar jongste zoon naar Nederland gekomen teneinde hier een medische behandeling voor hem te verkrijgen. Appellante heeft haar drie overige minderjarige kinderen bij haar ouders op Sint Maarten ondergebracht. Sinds haar aankomst hier te lande is appellante met haar zoon bij haar broer gaan wonen en ontvangt zij een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet.
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft gedaagde afwijzend beslist op de aanvraag van appellante om toekenning van kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal 2001.Dit besluit heeft gedaagde bij het bestreden besluit van 11 april 2002 gehandhaafd. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellante niet als ingezetene kan worden aangemerkt op de peildata 1 oktober 2001 en 1 januari 2002, en derhalve niet verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: AKW).
De rechtbank heeft het beroep tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard.
In dit geding dient de Raad de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt ten aanzien van appellantes aanspraak op kinderbijslag als volgt. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte
arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Niet in geschil is dat appellante op voormelde peildata niet ter zake van binnen Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar een persoon woont, wordt voor de toepassing van de AKW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beantwoord. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Aangenomen moet worden dat op het moment dat het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
Gelet op de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat op voornoemde peildata de binding van appellante met Nederland niet dusdanig was dat zij op die data al ingezetene was.
Hoewel aan appellante kan worden toegegeven dat, nu zij de Nederlandse nationaliteit bezit, de juridische binding met Nederland voldoende sterk moet worden geacht, moet de Raad vaststellen dat appellantes binding met Nederland in economisch opzicht zwak was nu zij op de peildata was aangewezen op een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet. Bovendien beschikte appellante niet over een zelfstandige woonruimte, maar woonde zij met haar zoon in bij haar broer. Ook appellantes binding met Nederland in sociaal opzicht acht de Raad zwak, gezien haar korte verblijfsduur in Nederland en het achterblijven van haar drie overige minderjarige kinderen bij haar ouders op Sint Maarten. Dat appellante naar Nederland is gekomen voor een medische behandeling van haar zoon, maakt dit niet anders. Gedaagde heeft derhalve appellante terecht en op goede gronden niet als ingezetene beschouwd op de peildata.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt de Raad de in geding zijnde vraag bevestigend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitsproken in het openbaar op 25 maart 2004.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbij-slagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uit-spraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.