ECLI:NL:CRVB:2004:AO6554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3650 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake termijnoverschrijding bij indienen bezwaarschrift en correctie- en boetenota's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van B.V. X. te Y. tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats is gekomen van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). Appellante heeft op 29 augustus 2003 hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 juli 2003, waarin het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk werd verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat appellante de termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift, zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet had nageleefd. Appellante stelde dat de correctie- en boetenota's naar een verkeerd adres waren verzonden, namelijk het privé-adres van een vennoot, en dat dit niet rechtsgeldig was. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad oordeelde dat het door appellante opgegeven correspondentieadres als geldig kon worden beschouwd en dat de nota's op de juiste wijze waren bekendgemaakt. Appellante had de verantwoordelijkheid om wijzigingen in het correspondentieadres tijdig door te geven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er waren geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

03/3650 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[B.V. X. te Y.], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.H.G.M. Kerckhoffs, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift van 29 augustus 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 1 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (nr.: AWB 01/1634 CSV I), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 15 september 2003 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 januari 2004, waar appellante is verschenen bij mr. K.P. Meegdes, kantoorgenoot van mr. Kerckhoffs, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank het beroep van appellante bij uitspraak van 1 juli 2003 op juiste gronden gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit heeft vernietigd en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het feit dat appellante bij het instellen van bezwaar de ingevolge de artikelen 6:7, 6:8, 6:9, en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken, niet in acht heeft genomen, en dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
De rechtbank heeft als oordeel uitgesproken dat gedaagde in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat het adres [adres ] te Maastricht kon gelden als correspondentieadres van appellante. De naar dat adres verzonden correctie- en boetenota's, gedateerd 23 en 24 september 1999 respectievelijk 4 oktober 1999, zijn derhalve op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze bekend gemaakt, waardoor de rechtsgevolgen daarvan in werking zijn getreden. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de termijn waarbinnen appellante tegen voornoemde nota's bezwaar had kunnen instellen ongebruikt is verstreken.
In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat het correspondentieadres [adres ] te Maastricht, het privé-adres van een van de vennoten van appellante, niet door gedaagde gebruikt had mogen worden als adres voor het rechtsgeldig bekend maken van de betreffende besluiten. Ook de vermelding door de looninspecteur van het privé-adres als kantooradres had er volgens appelante niet toe mogen leiden dat de nota's naar het privé-adres van een van de vennoten zijn gezonden, te meer niet omdat gedaagde had kunnen weten dat de betreffende vennoot voor langere tijd naar het buitenland was vertrokken.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft dit standpunt alsmede de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, in essentie er op neerkomend dat gedaagde de correctie- en boetenota's naar het verkeerde adres heeft verzonden en dat derhalve deze besluiten niet op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daartoe overweegt de Raad dat gedaagde op verzoek van appellante op enig moment een correspondentieadres heeft ingevoerd. Indien appellante niet langer gebruik wenste te maken van dit correspondentieadres had het op haar weg gelegen om dit aan gedaagde kenbaar te maken. Door dit na te laten heeft appellante bewust het risico gelopen dat de nota's naar een voor haar in onbruik geraakt adres zijn verzonden. De Raad is van oordeel dat het door appellante opgegeven adres heeft kunnen fungeren als correspondentieadres en dat de betreffende nota's op juiste wijze bekend zijn gemaakt, terwijl de Raad evenmin is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) R.E. Lysen