[B.V. X. te Y.], appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. R.H.G.M. Kerckhoffs, advocaat te Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift van 29 augustus 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht onder dagtekening 1 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak (nr.: AWB 01/1634 CSV I), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 15 september 2003 ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 22 januari 2004, waar appellante is verschenen bij mr. K.P. Meegdes, kantoorgenoot van mr. Kerckhoffs, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank het beroep van appellante bij uitspraak van 1 juli 2003 op juiste gronden gegrond heeft verklaard, het bestreden besluit heeft vernietigd en het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het feit dat appellante bij het instellen van bezwaar de ingevolge de artikelen 6:7, 6:8, 6:9, en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken, niet in acht heeft genomen, en dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
De rechtbank heeft als oordeel uitgesproken dat gedaagde in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat het adres [adres ] te Maastricht kon gelden als correspondentieadres van appellante. De naar dat adres verzonden correctie- en boetenota's, gedateerd 23 en 24 september 1999 respectievelijk 4 oktober 1999, zijn derhalve op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze bekend gemaakt, waardoor de rechtsgevolgen daarvan in werking zijn getreden. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de termijn waarbinnen appellante tegen voornoemde nota's bezwaar had kunnen instellen ongebruikt is verstreken.
In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat het correspondentieadres [adres ] te Maastricht, het privé-adres van een van de vennoten van appellante, niet door gedaagde gebruikt had mogen worden als adres voor het rechtsgeldig bekend maken van de betreffende besluiten. Ook de vermelding door de looninspecteur van het privé-adres als kantooradres had er volgens appelante niet toe mogen leiden dat de nota's naar het privé-adres van een van de vennoten zijn gezonden, te meer niet omdat gedaagde had kunnen weten dat de betreffende vennoot voor langere tijd naar het buitenland was vertrokken.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft dit standpunt alsmede de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht, in essentie er op neerkomend dat gedaagde de correctie- en boetenota's naar het verkeerde adres heeft verzonden en dat derhalve deze besluiten niet op de in artikel 3:41 van de Awb voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Daartoe overweegt de Raad dat gedaagde op verzoek van appellante op enig moment een correspondentieadres heeft ingevoerd. Indien appellante niet langer gebruik wenste te maken van dit correspondentieadres had het op haar weg gelegen om dit aan gedaagde kenbaar te maken. Door dit na te laten heeft appellante bewust het risico gelopen dat de nota's naar een voor haar in onbruik geraakt adres zijn verzonden. De Raad is van oordeel dat het door appellante opgegeven adres heeft kunnen fungeren als correspondentieadres en dat de betreffende nota's op juiste wijze bekend zijn gemaakt, terwijl de Raad evenmin is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.