ECLI:NL:CRVB:2004:AO6493

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5260 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing premies op basis van looncontrole in de horeca

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2004, gaat het om een hoger beroep van een horecabedrijf tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake naheffing van premies. De appellante, die een horecabedrijf exploiteert, had bezwaar gemaakt tegen correctienota's die betrekking hadden op de jaren 1992 tot en met 1996. De bezwaren werden door het Uwv ongegrond verklaard, waarna de rechtbank Amsterdam het beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaarde. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De zaak draait om de vraag of de door appellante betaalde lonen in overeenstemming waren met het minimumloon zoals vastgelegd in de collectieve arbeidsovereenkomst (CAO) voor de horeca. Tijdens een looncontrole in oktober 1997 werd vastgesteld dat de meeste werknemers een netto uurloon van fl. 10,-- ontvingen, wat onder het minimumloon viel. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante niet kon aantonen dat zij haar werknemers correct had beloond volgens de CAO. De Raad oordeelde dat de getuigenverklaringen van de appellante niet voldoende waren om het tegendeel te bewijzen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat zij aan haar verplichtingen voldeed. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een kostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van correcte loonadministratie en de naleving van de CAO-voorwaarden in de horeca.

Uitspraak

01/5260 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 mei 1998 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de correctienota's van 18 december 1997 over de jaren 1992 tot en met 1996.
De rechtbank Amsterdam heeft, voor zover van belang, bij uitspraak van 14 augustus 2001 het tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 februari 2004, waar namens appellante is verschenen W.E. Polak, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv. Ter zitting zijn twee door appellante medegebrachte getuigen gehoord.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteerde ten tijde van belang een horecabedrijf. In oktober 1997 heeft een looncontrole plaatsgevonden en uit het daarvan opgemaakte verslag komt naar voren dat appellante met de meeste van haar personeelsleden een netto uurloon van fl. 10,-- (de vakantietoeslag inbegrepen) zou zijn overeengekomen. Met toepassing van het op artikel 7 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering gebaseerde besluit van 21 december 1989 van de Sociale Verzekeringsraad inzake waardering van fooien (hierna: het Fooienbesluit) heeft gedaagde premies voor de werknemersverzekeringen nageheven, berekend naar het verschil tussen de door appellante betaalde lonen en het minimumloon op grond van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het horeca- en aanverwant bedrijf (hierna: de CAO).
Artikel 3, eerste lid, eerste volzin van het Fooienbesluit, naar de tekst tot 1 januari 2001, bepaalt dat de werknemer, in de zin van de CAO, die van zijn werkgever niet rechtstreeks ten minste het voor hem geldende minimumloon ingevolge artikel 7 van de CAO ontvangt, geacht wordt fooien en dergelijke prestaties van derden te genieten tot een bedrag ter grootte van bedoeld minimumloon verminderd met het rechtstreeks van de werkgever ontvangen loon. Ten tijde van de inwerkingtreding van het Fooienbesluit was, op basis van een functiegroepindeling, het wettelijk minimumloon voor alle werknemers in de zin van de CAO (1990-1994) in artikel 7 geregeld. Ook in de CAO 1992-1996 bleef, naast de invoering van een functiejarensysteem, in artikel 7 een minimumloon per functiegroep gehandhaafd. In de CAO 1993-1995 is de op het loon betrekking hebbende bepaling vernummerd tot artikel 9. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 15 januari 2004 in de zaak onder nummer 00/5880 ALGEM reeds als zijn oordeel heeft te kennen gegeven, ontneemt de enkele omstandigheid dat de besluitwetgever heeft verzuimd de verwijzing in artikel 3 (oud) van het Fooienbesluit hieraan aan te passen aan die bepaling niet haar werking.
Blijkens de toelichting op artikel 3 (oud) van het Fooienbesluit dient in al die gevallen waarin minder betaald wordt dan het minimumloon ingevolge artikel 7 van de CAO, bijtelling van fooien en dergelijke prestaties van derden plaats te vinden. Alleen het in § 10 van artikel 7 van de CAO bedoelde administratieve personeel is buiten de werking van artikel 3 (oud) van het Fooienbesluit gebracht. Hiermee is beoogd een voor de praktijk eenvoudig te hanteren waarderingsregel van de door het horecapersoneel ontvangen fooien in het leven te roepen.
Appellante heeft aangevoerd dat zij haar werknemers heeft beloond in overeenstemming met de CAO en daartoe gesteld dat zij het uurloon van het overwegend uit werkstudenten bestaande, in deeltijd werkend, bedienend personeel direct na de overname van het bedrijf in 1991 heeft verhoogd van fl. 9,-- naar fl. 10,-- en niet veel later naar fl. 11,--. De enige part-time, zelfstandig werkend kok, de als getuige ter zitting gehoorde A. Joutay, zou werkzaam zijn geweest tegen een uurloon van fl. 15,-- netto, terwijl de 7 dagen per week in deeltijd werkende schoonmaker voor de dagelijks tussen 3.00 en 7.00 uur verrichte arbeid een weekloon ontving van fl. 400,--.
De Raad kan zich vinden in de aangevallen uitspraak.
Zowel uit de door gedaagde gehouden controle, als de zichtcontrole door de belastingdienst op 31 augustus 1995 komt naar voren dat de werknemers in deeltijd een beloning kregen van fl. 10,-- netto per uur. Ook naar de door appellante zelf ter zitting van de Raad betrokken stelling heeft zij aanvankelijk een netto uurloon van f. 10,-- voor het bedienend personeel gehanteerd. In het namens appellante door haar administrateur opgestelde, aanvullende bezwaarschrift is de volgende uitleg gegeven over de manier waarop de overeengekomen nettolonen tot brutolonen werden herleid:
" Per kwartaal leverde mijn cliënte een lijst aan van de part-timers met de uitbetaalde lonen, per week en per werknemer gespecificeerd. Door ons kantoor werd op basis van schatting hier een aantal sv-dagen aan toegevoegd. Nadrukkelijk is vermeld dat het om een schatting gaat omdat wij niet weten of er sprake is van hele, halve of kortere arbeidsdagen. De op deze manier verkregen gegevens worden in de loonadministratie verwerkt als netto uitbetaald en teruggerekend naar een bruto bedrag."
Het aantal gewerkte uren per dag is niet bekend; een administratie daarvan is door appellante niet bijgehouden.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht aangenomen dat appellante aan haar in deeltijd werkzame werknemers een netto-uurloon van (niet meer dan) fl. 10,-- heeft betaald. De door de getuigen ter zitting afgelegde verklaringen leiden de Raad niet tot een ander oordeel.
Appellante heeft niet bestreden dat een op basis van een uurloon van fl. 10,-- netto berekend salaris minder bedraagt dan het minimumloon op grond van de CAO .
Het hoger beroep slaagt niet, de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) A. Kovács
MvK19034