E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale Verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 17 september 2003 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam onder dag-tekening 30 juni 2003 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij brief van 27 januari 2004 de Raad nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 12 februari 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank, terwijl gedaagde niet is verschenen.
Gedaagde, die de Nederlandse nationaliteit heeft, is op 21 september 2001 met haar kinderen vanuit Griekenland naar Nederland gekomen en is bij haar broer ingetrokken. Met ingang van 26 september 2001 is aan gedaagde een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet toegekend.
Appellant heeft bij besluit van 18 juni 2002 afwijzend beslist ten aanzien van de aanvraag van gedaagde om toekenning van kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal 2001. Dit besluit heeft appellant bij het bestreden besluit van 9 augustus 2002 gehandhaafd, waartoe is overwogen dat gedaagde op de peildata 1 oktober 2001, 1 januari 2002 en 1 april 2002 niet als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt en dat zij derhalve niet verzekerd is ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), terwijl gedaagde ook niet verzekerd is op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid onder b, van de AKW.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen op de grond dat gedaagde met ingang van het vierde kwartaal van 2001 niet als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
De Raad overweegt ten aanzien van gedaagdes aanspraak op kinderbijslag als volgt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AKW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Niet in geschil is dat gedaagde op de in geding zijnde peildata niet ter zake van binnen Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting was onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AKW is ingezetene degene die in Nederland woont. De vraag, waar een persoon woont, wordt voor de toepassing van de AKW, ingevolge artikel 3, eerste lid, van die wet naar de omstandigheden beantwoord. Naar vaste jurisprudentie van de Raad is daarbij in het bijzonder van belang in welke mate er sprake is van een sociale, economische en juridische binding van de betrokken persoon met Nederland. Tevens wordt niet direct aangenomen dat bij aankomst in Nederland er reeds en zodanige band met Nederland bestaat dat er sprake kan zijn van ingezetenschap. Deze band wordt bij vestiging in Nederland in het algemeen geleidelijk opgebouwd en wordt sterker naarmate het verblijf in Nederland voortduurt. Aangenomen moet worden dat op het moment dat het middelpunt van het maatschappelijk leven geacht kan worden in Nederland te zijn gelegen, de betrokken persoon woonplaats in Nederland heeft.
Gedaagde heeft vanaf haar geboorte tot juni 1992 in Nederland gewoond. Vanaf dat moment heeft zij zich in verband met haar huwelijk gevestigd in Griekenland. Op 21 september 2001 heeft gedaagde met haar kinderen Griekenland verlaten en is zij hier te lande bij haar broer gaan wonen. Sinds 24 september 2001 staat zij bij de gemeente ingeschreven als woningzoekende.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de mate waarin gedaagde uit sociaal en juridisch oogpunt aan Nederland is gebonden, reeds op grond daarvan ingezetenschap kan worden aangenomen, ongeacht het in mindere mate aanwezig zijn dan wel het ontbreken van een economische binding met Nederland. Met name heeft de rechtbank daarbij laten wegen dat het geleidelijk opbouwen van een band met Nederland, zoals dat in de jurisprudentie naar voren komt, vooral een rol speelt bij buitenlandse personen waarvan nog moet worden bezien of zij zich gaan inburgeren. Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van gedaagde daarvan geen sprake, zodat direct ingezetenschap kan worden aangenomen.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden zoals die uit de stukken blijken, niet gezegd kan worden dat er sprake was van ingezetenschap in de zin van artikel 2 van de AKW.
De Raad overweegt daartoe dat bij vertrek uit Nederland, met het oogmerk zich definitief elders te vestigen, het ingezetenschap eindigt op de datum volgend op die van het feitelijk vertrek uit Nederland. Naar aanleiding van een verzoek om kinderbijslag dient appellant voor de vaststelling van het recht van de aanvrager op kinderbijslag te beoordelen of de aanvrager verzekerd is voor de AKW uit hoofde van ingezetenschap, dan wel op grond van in Nederland verrichte arbeid in dienstbetrekking die aan de loonbelasting is onderworpen. Zoals hierboven reeds is aangegeven wordt de vraag waar iemand woont naar de omstandigheden beantwoord, waarbij de feitelijke omstandigheden van belang zijn voor de vraag of er sprake is van een voldoende sociale, juridische en economische binding. Naar het oordeel van de Raad is hier geen sprake van een economische binding waarmee, in samenhang met de aanwezige juridische en sociale binding, geconcludeerd kan worden dat het middelpunt van het maatschappelijke leven van gedaagde op de peildata in Nederland heeft gelegen. De Raad heeft daarbij van doorslaggevende betekenis geacht dat gedaagde op de peildata aangewezen was op een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en niet over een zelfstandige woonruimte beschikte.
Appellant heeft derhalve gedaagde terecht en op goede gronden niet als ingezetene beschouwd op de peildata. De Raad wijst er hierbij ook op dat, zoals blijkt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 januari 1996, RSV 1996/210, ingezetenschap niet enkel kan worden aangenomen op de grond dat betrokkene de Nederlandse nationaliteit bezit.
Gelet op het vorenstaande beantwoordt de Raad de in geding zijnde vraag of gedaagde als ingezetene kan worden beschouwd ontkennend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Derhalve wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.