ECLI:NL:CRVB:2004:AO6441

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2533 WAO + 01/4497 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van het dagloon en de invloed van spaarloon op sociale verzekeringswetten

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2004, staat de vraag centraal of spaarloon moet worden meegerekend bij de vaststelling van het dagloon in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante had in 1999 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd, waarbij het dagloon aanvankelijk was vastgesteld op f. 86,33. Na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar f. 86,88. Appellante was het niet eens met de wijze waarop het dagloon was vastgesteld, met name het niet meenemen van de kwartaaltoeslag en de spaarloonregeling. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in haar hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard voor het beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, omdat zij geen belang meer had bij een oordeel daarover.

De Raad oordeelde dat het spaarloon, conform artikel 6 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, niet behoort tot het loon in de zin van de sociale verzekeringswetten. Dit betekent dat het spaarloon in mindering moet worden gebracht op het dagloon. De Raad verwierp het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de eerdere dagloonvaststelling een vergissing was. De Raad vernietigde het besluit van 14 augustus 2001, dat niet voldeed aan de grieven van appellante, en stelde het dagloon vast op f. 89,85 per 8 september 1999. Tevens werd bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante een bedrag van € 77,14 diende te vergoeden. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent sociale verzekeringen en de voorwaarden waaronder spaarloon al dan niet wordt meegerekend.

Uitspraak

01/2533 WAO
01/4497 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op 3 september 1999 heeft gedaagde aan appellante laten weten besloten te hebben bij einde wachttijd haar een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een dagloon van
f. 86,33. Bij besluit van 10 februari 2000 heeft gedaagde gegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen deze dagloonvaststelling voor wat betreft het niet meenemen van de kwartaaltoeslag en voor het overige ongegrond verklaard. Het dagloon is hierbij vastgesteld op f. 86,88.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 26 maart 2001 het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voorzover betrekking hebbend op de hoogte van het dagloon, gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen en een beslissing gegeven omtrent het griffierecht.
Appellante is van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens appellante heeft haar echtgenoot [naam echtgenoot] bij brief van 5 juni 2001 de gronden voor het hoger beroep aangevuld.
Bij brief van 14 augustus 2001 heeft gedaagde aan de Raad doen toekomen een gewijzigd besluit op bezwaar van genoemde datum. Op dit besluit is namens appellante bij brief van 12 september 2001 gereageerd.
Gedaagde heeft op 21 september 2001 een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief van 24 november 2003 een reactie gegeven op het gestelde in de brief namens appellante van 12 september 2001, voornoemd.
Namens appellante is bij brief van 12 januari 2004 gereageerd op deze brief.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 januari 2004, waar voor appellante - zoals tevoren bericht - niemand is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.M. de Boer-Veerman, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het besluit van 14 augustus 2001 komt niet geheel tegemoet aan de grieven die door appellante tegen het besluit van 3 september 1999 waren aangevoerd. Dit betekent dat, gelet op artikel 6:24, eerste lid, in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het hoger beroep geacht moet worden mede te zijn gericht tegen dit besluit. De Raad stelt tevens vast dat appellante geen belang meer heeft bij een oordeel over de uitspraak van de rechtbank, zodat zij in haar beroep daartegen niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot het beroep van appellante tegen het besluit van 14 augustus 2001 overweegt de Raad het volgende.
Vooreerst is in geding de vraag of en hoe de deelname aan de spaarloonregeling effect heeft op de hoogte van het dagloon. Daarbij heeft de gemachtigde van appellante een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, nu gedaagde bij een eerdere dagloonvaststelling, betreffende de vaststelling van de hoogte van een WW-dagloon, de helft van het totale spaarloonbedrag in aanmerking heeft genomen en het gedaagde niet vrij staat nu rekening te houden met een hoger bedrag.
Met betrekking tot het spaarloon overweegt de Raad, in navolging van de rechtbank, dat in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder s, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) is bepaald dat het spaarloon niet behoort tot het loon in de zin van de sociale verzekeringswetten. In onderhavig geding staat vast dat appellante in de maanden januari en februari van het jaar 1997 het maximale bedrag voor dat jaar heeft gespaard, zijnde f. 1638,--. De Raad is van oordeel dat dit bedrag betrekking heeft op het gehele kalenderjaar 1997. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat dit betekent dat een evenredig deel, te weten 1/261 deel van dit bedrag, in mindering moet worden gebracht op het dagloon.
Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Naar de gemachtigde van gedaagde ter zitting van de Raad uiteen heeft gezet, betrof het voor slechts de helft meenemen van het spaarloon in de eerdere dagloonvaststelling een vergissing, omdat was uitgegaan van een onmiskenbaar onjuist gegeven. De Raad is van oordeel dat gedaagde niet gehouden is een dergelijke fout opnieuw te maken.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde in genoemde brief van 24 november 2003 heeft laten weten de korting van de pensioenpremie op het dagloon, welke korting zijn intrede heeft gedaan bij het besluit van 14 augustus 2001, niet langer te handhaven, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 6 december 1989, gepubliceerd in RSV 1990/259.
Dit laatste brengt met zich dat het besluit van 14 augustus 2001 voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb. Proceskosten zijn gesteld, noch gebleken.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart appellante in haar hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep betrekking hebbend op het besluit van 14 augustus 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Stelt vast dat het dagloon van appellante per 8 september 1999 f. 89,85 bedraagt;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het gestorte recht van € 77,14 (voorheen f. 170,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) A. Kovács
MvK22034