01/ 6264 NABW
01/ 6282 NABW
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. W.J.C. Piet, advocaat te Tilburg, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 30 oktober 2001, reg.nr. 01/369 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 februari 2004, waar voor appellanten niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C.J.C.J. Crombach, werkzaam bij de gemeente Tilburg.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van 15 februari 1987 tot en met 4 februari 1997 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), naar de norm voor een alleenstaande. Van 5 februari 1997 tot en met 30 juli 2000 ontvingen appellanten samen een Abw-uitkering naar de norm voor gehuwden. Met ingang van 31 juli 2000 is de bijstand aan appellante voortgezet naar de norm voor een alleenstaande en de bijstand aan appellant beëindigd in verband met diens detentie.
Na melding van de regiopolitie Midden en West Brabant dat appellant was gedetineerd in verband met enige vermogensdelicten is door het bureau fraudebestrijding van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Uit dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapportage van 19 oktober 2000, kwam naar voren dat appellant zich sedert 1990 bezig had gehouden met de verkoop van uit diefstal afkomstige metalen en daaruit inkomsten had genoten van f 100,-- tot f 700,-- per dag, een en ander zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gevonden om bij besluit van 19 oktober 2000 het recht op bijstand over de periode van 1 oktober 1995 tot en met 30 juli 2000 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 104.369,95 - met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw in samenhang met artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw - van appellanten terug te vorderen.
Met gedeeltelijke gegrondverklaring van de tegen het besluit van 19 oktober 2000 gemaakte bezwaren heeft gedaagde bij besluit van 1 februari 2000, met inachtneming van de wettelijke vervaltermijn, de terugvorderingsperiode beperkt tot het tijdvak van 19 oktober 1995 tot en met 30 juli 2000, het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op f 100.144,38 en de intrekking van het recht op bijstand gehandhaafd. Gedaagde heeft daarbij alsnog toepassing gegeven aan de wettelijke bepalingen zoals die ten aanzien van de vóór en na 1 januari 1996 te onderscheiden periodes hebben gegolden. Tot slot heeft gedaagde de terugvordering nader gespecificeerd met dien verstande dat van appellant een bedrag van f 100.144,38 wordt teruggevorderd onder bepaling dat appellante hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van een bedrag van f 74.556,24, zijnde de over de periode van 5 februari 1997 tot en met 30 juli 2000 ten behoeve van appellanten gemaakte kosten van (gezins)bijstand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 februari 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat tussen partijen in confesso is dat appellant over de in geding zijn de periode inkomsten uit (illegale) handel in metalen heeft gehad ter hoogte van (ten minste) de geldende bijstandsnorm, dat appellanten daarvan geen melding hebben gemaakt aan gedaagde, dat de terugvorderingsperiode niet in geschil is en dat de hoogte van het terugvorderingsbedrag als zodanig evenmin ter discussie staat. Ten aanzien van de strafoplegging door de strafrechter heeft de rechtbank overwogen dat zulks niet aan intrekking van het recht op bijstand in de weg staat, terwijl de gestelde drugsverslaving op zichzelf niet tot vermindering van het terug te vorderen bedrag kan leiden.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Namens hen is daartoe het volgende aangevoerd:
" Appellanten zijn van mening dat in onderhavige kwestie het letterlijk hanteren van de artikelen 1, 9, 30 tweede lid, 57 aanhef en onder d, en 61d van de ABW alsmede art.7, 47, 65 eerste lid, 81 eerste lid, 84 eerste en derde lid en art.78 derde lid van de Abw in strijd is met de bedoeling van de wetgever.
Nederland telt naar schatting een tienduizendtal zwaar verslaafden (waaronder appellanten) waarvan de overgrote meerderheid de kosten van de verslaving bestrijdt met illegale middelen, waaronder begrepen schending van de formele vereisten van de Algemene bijstandswet .
Toepassing en uitleg van de bijstandswet zoals in de onderhavige casus is gedaan door de rechtbank betekent dat deze overgrote meerderheid van verslaafden feitelijk zonder uitkering kan en zal worden gezet met als enige alternatief dat de illegale activiteiten worden verhoogd tot een niveau dat èn eerste levensbehoeften èn verslaafdheid kan worden bekostigd.
De feitelijke consequentie van de uitspraak betekent een doorkruising van alle maatschappelijke inzet om de drugsproblematiek hanteerbaar en oplosbaar te maken.
Nogmaals, dit kan nooit de bedoeling van de wetgever zijn geweest.".
De Raad zal het hoger beroep, nu noch de juistheid van de intrekking/terugvordering noch de hoogte van het teruggevorderde bedrag door appellanten is betwist, opvatten als een beroep op dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid van de Algemene Bijstandswet (ABW) en artikel 78, derde lid, van de Abw, in welk geval de bevoegdheid bestaat om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Zoals de Raad reeds vaker heeft aangegeven (verwezen wordt naar onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) dient blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 78, derde lid, van de Abw - en dit geldt evenzeer ten aanzien van het gelijkluidende artikel 55, derde lid, van de ABW - toepassing van dit artikellid te worden overwogen indien terugvordering te ernstige gevolgen voor de betrokkene of de gezinssituatie heeft. Het moet dan om iets bijzonders of uitzonderlijks gaan en wel zodanig dat terugvordering voor de betrokkenen tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties leidt. Dat appellanten vanwege hun verslavingsproblematiek niet in staat zouden zijn het teruggevorderde bedrag terug te betalen kan niet als een dringende reden in evenbedoelde zin worden aangemerkt. De Raad wijst er daarbij op dat bij terugvordering de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkenen te allen tijde blijven beschikken over de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep verder is aangevoerd merkt de Raad nog het volgende op.
Voor de toepassing van de intrekkings- en terugvorderingsbepalingen van respectievelijk de ABW en Abw is voldoende dat aan de daarin neergelegde voorwaarden is voldaan. Vaststaat dat er ten tijde in geding door appellant(en) structureel inkomsten zijn ontvangen en wel van zodanige omvang dat die aan bijstandsverlening in de weg stonden. Nu daarvan in strijd met de wettelijke inlichtingenplicht geen melding is gemaakt, is terecht en op goede gronden tot intrekking en terugvordering van de verleende bijstand overgegaan. Hoe en op welke wijze die (verzwegen) middelen destijds feitelijk door appellanten zijn besteed is in dit verband volstrekt niet relevant.
Dat gedaagde met de terugvordering zou hebben gehandeld in strijd met de bedoeling van de (bijstands)wetgever vermag de Raad niet in te zien. Gedaagde is immers ingevolge artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW en artikel 81, eerste lid (tekst vóór en na 1 juli 1997), van de Abw gehouden tot terugvordering indien, zoals in casu, aan de voorwaarden voor toepassing van die artikelen is voldaan, behoudens voorzover sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, van de Abw.
Overigens wordt met de ABW/Abw (slechts) beoogd bijstand te verlenen aan personen voorzover zij hier te lande in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien (zie ook artikel 7, eerste lid, van de Abw). Zoals gezegd deed zich deze situatie ten tijde hier van belang ten aanzien van appellanten, zoals later is gebleken, niet voor. De Raad merkt in dit kader nog op dat, anders dan de gemachtigde van appellanten kennelijk meent, de bijstand niet is bedoeld ter voorkoming van illegale praktijken.
Hetgeen namens appellanten ten slotte in beroep, en herhaald in hoger beroep, is aangevoerd omtrent de strafrechtelijke veroordeling van appellant kan evenmin tot de conclusie leiden dat gedaagde geheel of ten dele van terugvordering had dienen af te zien. De Raad volstaat hier met er op te wijzen dat een besluit tot terugvordering reparatoir van aard is en dan ook anders dan een straf of boete niet op leedtoevoeging is gericht.
In het voorgaande ligt besloten dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2004.