[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegd-heid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. E.R. Schenkhuizen, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 17 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 00/11500 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is gevoegd met het geding met reg. nr. 03/2705 NABW behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar appellant met voorafgaand bericht niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstan-digheden.
Appellant ontving vanaf 1 december 1997 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden, welke uitkering met ingang van 23 juni 1999 is omgezet in een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 7 juni 1999 heeft appellant in een gesprek met een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten te kennen gegeven dat hij al ongeveer twee jaar een voltijdse dagopleiding volgt aan de Hogeschool voor Economische Studies (HES) te Amsterdam. Naar aanleiding daarvan heeft de afdeling Bijzonder Onderzoek een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende bijstands-uitkering. Uit dat onderzoek is gebleken dat appellant van 1 februari 1998 tot en met 30 mei 1999 als voltijdstudent stond ingeschreven aan de HES te Amsterdam.
Bij besluit van 8 december 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 februari 1998 tot en met 30 mei 1999 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 36.775,78 van hem teruggevor-derd, op de grond dat appellant een opleiding heeft gevolgd als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Abw zonder daarvan mededeling te hebben gedaan aan gedaagde.
Bij besluit van 8 september 2000 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 december 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 8 september 2000 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw, zoals deze bepaling luidde ten tijde in geding, heeft degene die onderwijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering of in hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten, geen recht op bijstand.
Niet in geding is dat appellant van 1 februari 1998 tot en met 30 mei 1999 als voltijd-student stond ingeschreven aan de HES te Amsterdam. Hieruit volgt dat appellant onderwijs volgde als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering en dat hij mitsdien geen recht had op algemene bijstand aangezien artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw daaraan in de weg stond.
Namens appellant is in hoger beroep naar voren gebracht dat hij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat gedaagde er van op de hoogte was dat hij aan de HES een opleiding volgde.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. Uit de gedingstukken blijkt genoegzaam dat appellant ten tijde van belang de verplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw niet is nagekomen. De Raad onderschrijft de door de rechtbank daaromtrent in de aangevallen uitspraak gehanteerde overwegingen geheel en maakt deze tot de zijne.
Nu appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dit heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand, was gedaagde gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot herziening van het recht op bijstand over de periode van 1 februari 1998 tot en met 30 mei 1999 over te gaan, en de over die periode ten onrechte verleende bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw terug te vorderen.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen echter niettemin niet in stand blijven. Bij het intrekkingsbesluit is het recht op gezinsbijstand van appellant en zijn toenmalige echtgenote geheel ingetrokken. Uit de stukken blijkt niet dat bij het intrekkingbesluit rekening is gehouden met artikel 32 van de Abw, hetgeen de gemachtigde van gedaagde desgevraagd ter zitting heeft bevestigd. Ingevolge dit artikel is, indien een van de gehuwden geen recht heeft op algemene bijstand, voor de rechthebbende echtgenoot de bijstandsnorm gelijk aan de bijstandsnorm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Nu uitsluitend ten aanzien van appellant de uitsluitingsgrond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw geldt, had gedaagde bij de herziening van het recht op uitkering moeten bezien of appellants toenmalige echtgenote over de periode in geding recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande of een alleenstaande ouder, en daarmee zonodig rekening moeten houden.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het besluit van 8 september 2000 voorzover het betrekking heeft op de intrekking van het recht op uit-kering wegens strijd met de wet niet in stand kan blijven. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering van bijstand komen te ontvallen, zodat het besluit van 8 september 2000 ook in zoverre niet in stand kan blijven.
Gedaagde zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 september 2000;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente 's-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente 's-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.