[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegd-heid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid inge-trokken. Thans berust die bevoegdheid bij het College. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. J.G.P. de Wit, advocaat te 's-Gravenhage, op bij beroep-schrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 19 mei 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 02/3183 ABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
De zaak is gevoegd met het geding met reg. nr. 01/5251 NABW behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar voor appellant is verschenen mr. De Wit, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente 's-Gravenhage. Na de gevoegde behandeling ter zitting zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant ontving vanaf 1 december 1997 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden, welke uitkering met ingang van 23 juni 1999 is omgezet in een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 18 oktober 2001 heeft appellant bij een heronderzoek in een gesprek met een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten te kennen gegeven dat hij met ingang van 1 oktober 2001(weer) is ingeschreven als voltijdstudent aan de Hogeschool voor Economische Studies (HES) te Amsterdam.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 3 december 2001 het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 november 2001 ingetrokken met toepassing van artikel 69, vierde en vijfde lid, van de Abw.
Bij besluit op bezwaar van 2 augustus 2002, voorzover hier van belang, heeft gedaagde het besluit van 3 december 2001 herroepen en het recht op uitkering van appellant met ingang van 1 november 2001 ingetrokken, op de grond dat appellant een opleiding volgt als bedoeld in artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b en c, van de Abw.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2002 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw heeft degene die onder-wijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet studiefinan-ciering 2000 of in hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en school-kosten, geen recht op bijstand.
Niet in geding is dat appellant van 1 november 2001 tot 3 december 2001 als voltijdstu-dent stond ingeschreven aan de HES te Amsterdam. Hieruit volgt dat appellant onderwijs volgde als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000) en dat hij mitsdien geen recht had op algemene bijstand aangezien artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw daaraan in de weg stond.
Namens appellant is naar voren gebracht dat hij feitelijk vanaf 17 oktober 2001 geen dagstudie meer volgt, en dat de uitschrijving als voltijdstudent bij de HES om louter administratieve redenen pas per 3 december 2001 heeft plaatsgevonden. De uitsluiting-grond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw zou derhalve vanaf 17 oktober 2001 reeds niet meer op hem van toepassing zijn.
De Raad kan appellant hierin niet volgen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat te dezen van doorslaggevend belang is de inschrijving van appellant als voltijdstudent bij de HES. Appellant heeft weliswaar pogingen ondernomen om de inschrijving als voltijdstudent eerder ongedaan te maken, doch dit heeft niet tot het door hem beoogde resultaat geleid. Aangezien appellant primair zelf verantwoordelijk is voor in- en uitschrijving als student liggen mogelijke administratieve problemen bij de onderwijs-instelling die de oorzaak zouden zijn van een vertraging van de uitschrijving, wat daar ook van zij, in de risicosfeer van appellant. De Raad acht in dit verband mede van belang dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van de HES van 29 november 2001 waarbij appellants verzoek om zijn inschrijving als voltijdstudent eerder te mogen beëindigen, werd afgewezen. De omstandigheid dat appellant volgens zijn verklaring ten tijde in geding feitelijk een deeltijdstudie volgde, brengt de Raad niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet te verifiëren valt hoeveel uur daadwerkelijk aan de studie is besteed. Dit laat overigens onverlet dat naar objectieve maatstaven gemeten het door hem gevolgde onderwijs is aan te merken als een voltijdse opleiding en daarmee als onderwijs zoals bedoeld in hoofdstuk II van de WSF 2000.
Het feit dat aan appellant bij besluit van 31 juli 2003 alsnog algemene bijstand is toege-kend met ingang van 15 november 2001 doet hieraan geen afbreuk, nu gedaagde hiertoe gehouden was op grond van de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 januari 2002.
De Raad is ten slotte niet gebleken van zeer dringende redenen, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Abw, om algemene bijstand te verlenen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.