ECLI:NL:CRVB:2004:AO6395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4342 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlands paspoort en identificatieplicht onder de Wet op de identificatieplicht

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2004, staat de vraag centraal of een buitenlands paspoort kan worden aangemerkt als een document in de zin van artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (WID). De appellant, vertegenwoordigd door A. Breederveld RA, heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2001. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) treedt in dit geding op als gedaagde, waarbij ook het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) wordt betrokken. De zitting vond plaats op 29 januari 2004, waarbij de appellant niet aanwezig was, maar gedaagde zich liet vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.

De Raad heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld en niet door partijen zijn betwist. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat een buitenlands paspoort geen document is als bedoeld in de WID, indien daaruit niet blijkt van de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, omdat niet is aangetoond dat de appellant een document heeft verstrekt dat aan de eisen van de WID voldoet. De Raad merkt op dat de overschrijding van de wettelijke beslistermijn door gedaagde niet automatisch leidt tot de nietigheid van het besluit, en dat de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens niet is overschreden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter, met mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, en is openbaar uitgesproken op 18 maart 2004.

Uitspraak

01/4342 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft A. Breederveld RA, werkzaam bij Blaak & Breederveld accountants, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2001, kenmerk 00/1637.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 29 januari 2004, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de in de aangevallen uitspraak vastgestelde en door partijen niet betwiste feiten.
De Raad onderschrijft ten volle het oordeel en de overwegingen van de rechtbank. Anders dan appellant kennelijk meent is een buitenlands paspoort geen document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (WID) als daaruit niet blijkt van de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling. De rechtbank heeft op goede gronden aanleiding gevonden om de rechtsgevolgen van het in beroep bestreden besluit in stand te laten, nu niet is gebleken dat appellant tot registratie of aantekening in de loonboekhouding is overgegaan van het ter inzage verstrekken van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID waardoor de toepassing van het anoniementarief, zij het op andere gronden dan door gedaagde was aangenomen, gerechtvaardigd is.
De enkele omstandigheid dat de wettelijke beslistermijn door gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit niet in acht is genomen, betekent niet dat het bestreden besluit geen stand kan houden. Mede in aanmerking genomen dat het bezwaarschrift door appellant in januari 1998 is ingediend en de gronden daarvoor op 18 maart 1998 zijn ingediend, is geen sprake van overschrijding van de in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden bedoelde redelijke termijn.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) A. Kovács