de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in het geding onder nummer 01/2876 de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van door de rechtbank Breda op 2 april 2001, kenmerk 00/336 WAO, en op 28 december 2001, kenmerk 01/366 WAO, tussen partijen gewezen uitspraken.
Namens gedaagde zijn in beide zaken verweerschriften ingediend.
Appellant heeft in beide zaken schriftelijk op de verweerschriften gereageerd.
Gedaagde heeft bij brief van 25 maart 2002 geantwoord op het verweerschrift in de zaak 01/2876 WAO.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 januari 2004, waar voor appellant is verschenen mr. K.D. van Someren, werkzaam bij appellant en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door haar directeur M.I.H. Hassink ing., bijgestaan door mr. A.G.G. Tazelaar, advocaat te Amsterdam.
Bij besluit van 30 juni 1998 heeft appellant aan een voormalige werknemer (hierna: de werknemer) van gedaagde met ingang van 23 juli 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Niet is komen vast te staan dat door appellant een afschrift van dit besluit aan gedaagde is verzonden. Bij brief van 14 november 2000 is een kopie van het besluit in eerste aanleg in het geding gebracht welke kopie is doorgezonden aan gedaagde.
Bij besluit van 24 november 1999 heeft appellant gedaagde voor het premiejaar 2000 ingedeeld in de categorie grote werkgevers en de voor haar voor dat jaar geldende gedifferentieerde WAO-premie vastgesteld op 2,32%. Voor het premiejaar 2001 heeft appellant op 28 november 2000 een besluit van dezelfde strekking genomen. De hoogte van deze premies wordt mede bepaald door de aan de werknemer toegekende WAO-uitkering. De door gedaagde ingediende bezwaren zijn bij besluiten van respectievelijk 18 januari 2000 (besluit I) en 19 januari 2001 (besluit II), voor zover thans nog van belang, ongegrond verklaard.
De rechtbank Breda heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraken de beroepen van gedaagde tegen de besluiten I en II gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe besluiten te nemen met beslissingen over proceskosten en de vergoeding van griffierecht.
In de hoger beroepen is tussen partijen in geschil of, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, artikel 87e van de WAO in de weg staat aan een beoordeling van de door gedaagde aangevoerde gronden, inhoudende dat ten onrechte aan de werknemer een WAO-uitkering is toegekend en dat appellant bij die toekenning van een onjuiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag is uitgegaan.
Appellant heeft de Raad toestemming verzocht om het besluit van 30 juni 1998 alsnog aan gedaagde te mogen bekendmaken, opdat appellant alsnog de gelegenheid wordt geboden hiertegen, hangende de onderhavige gedingen, een rechtsmiddel aan te wenden. Gedaagde heeft zich tegen de inwilliging van dat verzoek verzet, daartoe aanvoerende dat het verlenen van die toestemming in strijd zou zijn met de goede procesorde. Door het alsnog voeren van een bezwaarprocedure tegen het besluit van 30 juni 1998 zou gedaagde worden benadeeld, nu het voor haar door het tijdsverloop niet meer mogelijk is een onderzoek te laten verrichten naar de (mate van) arbeidsongeschiktheid van de hiervoor bedoelde werknemer. Er zou sprake zijn van "undue delay" van de zijde van appellant. Bovendien zou de feitelijke gang van zaken gedaagde de gelegenheid hebben ontnomen haar schade te beperken door zich in te spannen om te komen tot reïntegratie van de werknemer.
De Raad overweegt het volgende.
Naar de Raad in zijn uitspraak van 4 december 2003, nummer 01/2419 WAO, heeft overwogen, volgt uit artikel 87e van de WAO dat een grond die ziet op de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, waaronder begrepen de ingangsdatum van de uitkering, in een geding over de vaststelling van de gedifferentieerde premie niet kan leiden tot een gegrondverklaring van het bezwaar of (hoger) beroep tegen die vaststelling. In een procedure betreffende de gedifferentieerde premie kunnen slechts die gronden aan de orde komen die niet zien op de toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering(en) waarop de berekening van genoemde premie is gebaseerd. Gronden met betrekking tot een toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering kunnen slechts slagen in een procedure over die uitkering.
In zijn uitspraak in de zaken 01/1448, 02/3361, 02/3362 en 03/1869 WAO van 18 december 2003 heeft de Raad als zijn oordeel te kennen gegeven dat ook de stelling dat een motivering van reïntegratie-inspanningen door appellant, de tijdigheid van tussentijdse keuringen en de passendheid van de arbeid ontbreekt, onder het bereik van artikel 87e van de WAO valt. Dat geldt evenzeer de door gedaagde in deze gedingen aangevoerde grond met betrekking tot de reïntegratie van de werknemer. Daarbij tekent de Raad aan dat het dienstverband van gedaagde met de werknemer geruime tijd vóór de toekenning van WAO-uitkering verbroken was.
Artikel 87e van de WAO, dat er toe strekt om de discussie omtrent de juistheid van de toekenning en hoogte van de WAO-uitkering te concentreren in een tegen de toekenningsbeslissing gerichte procedure, hoeft, anders dan door gedaagde is betoogd, niet wegens strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden buiten toepassing te blijven. Voor gedaagde stond immers tegen het besluit van 30 juni 1998 een rechtsmiddel open. Dat door appellant destijds aan gedaagde het besluit van 30 juni 1998 niet is toegezonden, doet daaraan niet af. Daarin kan mogelijk een aanleiding zijn gelegen om gedaagde ondanks een overschrijding van de daarvoor gestelde termijn in haar bezwaar te ontvangen. De beantwoording van de vraag of gedaagde, die inmiddels geruime tijd op de hoogte is van het besluit van 30 juni 1998 en is voorzien van professionele rechtsbijstand, (alsnog) kan worden ontvangen in een eventueel bezwaar tegen het besluit van 30 juni 1998, gaat de grenzen van de onderhavige gedingen te buiten.
De Raad merkt nog op dat het geding tegen de toekenningsbeslissing over het algemeen afzonderlijk, zonder onaanvaardbare doorkruising van het premiegeschil kan worden gevoerd, zodat appellant in de regel het, in het verweerschrift verscholen en daarom laat opgemerkte, verzoek achterwege kon laten.
Het vorenstaande voert tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken niet in stand kunnen blijven; de inleidende beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de inleidende beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en
mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken op 18 maart 2004.