01/4617 NABW
03/185 NABW
03/187 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, op bij afzonderlijke beroepschriften aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de president van de rechtbank 's-Hertogenbosch op 19 juli 2001, reg.nrs. 01/1469 en 01/1620 NABW, en door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 5 december 2002, reg.nrs. 02/336 en 02/580 Nabw, tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend en nog enkele nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 24 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar en waar gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. J. Martens, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 3 maart 1977 een bijstandsuitkering, laatstelijk op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
In de periode eind 2000 / begin 2001 heeft de Unit Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant en naar het verrichten van werkzaamheden door appellant in het bedrijf van zijn broer, [naam papierhandel] (hierna: papierhandel) te [vestigingsplaats]. Op basis van de onderzoeks- bevindingen, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 27 maart 2001, heeft gedaagde op 11 april 2001 besloten de Abw-uitkering van appellant met ingang van 1 februari 2001 in te trekken, de uitkering over de periode 1 tot en met 28 februari 2001 te herzien en de in de maand februari 2001 aan appellant uitbetaalde bijstand van hem terug te vorderen tot een bedrag van f 1.544,66.
Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met mevrouw [naam mevrouw] (hierna: [naam mevrouw]) en dat hij werkzaamheden heeft verricht in de papierhandel, alsmede dat appellant een en ander niet aan gedaagde heeft gemeld.
Het tegen het besluit van 11 april 2001 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 12 juni 2001 ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 11 april 2001 heeft gedaagde de aan [naam mevrouw] over de maand februari 2001 betaalde Abw-uitkering mede van appellant teruggevorderd. Daartegen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
Bij de aangevallen uitspraak van 19 juli 2001 is het tegen het besluit van 12 juni 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij brief van 9 augustus 2001 heeft gedaagde aan appellant meegedeeld dat hij, gelet op de besluiten van 11 april 2001 en na verrekening van de daarin opgenomen terugvorderingsbedragen met over enkele periodes gereserveerde vakantietoeslag, aan de gemeente Eindhoven in totaal een bedrag van f 1.593,11 verschuldigd is. Voorts zijn in deze brief mededelingen gedaan over de wijze van betaling en, bij het uitblijven van betaling, over de invordering van het openstaande bedrag.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 8 januari 2002 ongegrond verklaard.
Op 25 juli 2001 heeft appellant aan gedaagde gevraagd hem een bijstandsuitkering toe te kennen. Bij besluit van
5 november 2001 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat weliswaar geen sprake meer is van het voeren van een gezamenlijke huishouding, maar dat er met betrekking tot het verrichten van werkzaamheden geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 29 januari 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak van 5 december 2002 heeft de rechtbank het tegen de besluiten van 8 en 29 januari 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen beide uitspraken gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
Appellant stelt zich op het standpunt dat in de maand februari 2001 geen sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding tussen hem en [naam mevrouw].
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij - voorzover hier van belang - eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Aangezien appellant en [naam mevrouw] over verschillende tijdvakken in de periode tussen maart 1977 en maart 2000 voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of zij hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De vraag of tevens aan het verzorgingscriterium was voldaan behoefde door gedaagde derhalve niet te worden beantwoord.
Met de rechtbank is de Raad op grond van de bevindingen van het vanwege gedaagde verrichte bijzonder onderzoek van oordeel, dat appellant en [naam mevrouw] in de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning, te weten die van [naam mevrouw].
De in de maand februari 2001 bij de woning van [naam mevrouw] verrichte observaties hebben uitgewezen dat appellant op een groot aantal werkdagen in februari 2001 's-ochtends vroeg de woning van [naam mevrouw] verliet. Hij gebruikte vervolgens telkens de auto van [naam mevrouw]. Tevens is waargenomen dat appellant zich bij terugkeer met behulp van een sleutel toegang verschafte tot de woning. Verder is in dit verband van belang dat tijdens het op 19 februari 2001 afgelegde huisbezoek is gebleken dat appellant in deze woning de slaapkamer deelde met [naam mevrouw] en dat zich in de woning persoonlijke bezittingen, waaronder kleding, van appellant bevonden. Ten slotte neemt de Raad in aanmerking dat [naam mevrouw] tegenover de sociaal rechercheur heeft verklaard dat appellant weer bij haar was komen wonen, maar dat zij dit nog niet aan de sociale dienst had doorgegeven omdat zij er niet zeker van was dat het tussen hen goed zou blijven gaan.
De door appellant gegeven verklaring voor zijn aanwezigheid in de woning ten tijde van het huisbezoek - appellant zou daar geregeld zijn roes uitslapen en was toen aanwezig om zijn spullen op te halen - acht de Raad in het licht van het voorafgaande niet geloofwaardig. Appellant kan evenmin worden gevolgd in zijn stelling dat hij zijn hoofdverblijf had in de door hem gehuurde woning aan de [adres] te [plaatsnaam], op welk adres hij ten tijde in geding in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat appellant in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
Daarvan heeft appellant, in strijd met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingen- verplichting, aan gedaagde geen mededeling gedaan. De schending van deze verplichting heeft ertoe geleid dat aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Appellant kon immers ingaande 1 februari 2001 niet langer worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand, zodat hij geen recht had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
Reeds op grond hiervan was gedaagde krachtens artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van de uitkering van appellant over te gaan. Beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant in de maand februari 2001 tegen betaling werkzaamheden heeft verricht in de papierhandel, kan dan ook achterwege blijven.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, op grond waarvan gedaagde bevoegd was van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Hiermee is tevens gegeven dat over het tijdvak van 1 tot en met 28 februari 2001 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw. Van dringende redenen in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan van terugvordering kon worden afgezien, is de Raad evenmin gebleken.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak van 19 juli 2001 voor bevestiging in aanmerking komt.
De verrekening en de invordering
Uit het hoger beroepschrift blijkt niet van afzonderlijke beroepsgronden tegen de (wijze van) verrekening en invordering van de bedragen zoals neergelegd in het primaire besluit van 9 augustus 2001 en gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van
8 januari 2002.
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant aangegeven dat, in het geval van bevestiging door de Raad van de aangevallen uitspraak van 19 juli 2001 betreffende de intrekking van de Abw-uitkering over de maand februari 2001 en de terugvordering van de over die maand uitbetaalde bijstand, geen zelfstandige grieven resteren op het punt van de verrekening en de invordering.
Dit brengt mee, gezien het oordeel van de Raad over de uitspraak van 19 juli 2001, dat het hoger beroep tegen de uitspraak van 5 december 2002 in zoverre niet slaagt en dat deze uitspraak op dit onderdeel voor bevestiging in aanmerking komt.
De afwijzing van de bijstandsaanvraag van 25 juli 2001
Appellant heeft tot 1 februari 2001 een Abw-uitkering ontvangen. Per die datum is de uitkering ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en het verrichten van arbeid tegen betaling.
Indien een belanghebbende na beëindiging van zijn bijstandsuitkering een nieuwe aanvraag om bijstand indient, ligt het volgens de vaste jurisprudentie van de Raad op zijn weg om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
Appellant heeft op zijn aanvraagformulier aangegeven dat hij geen gezamenlijke huishouding voert, dat hij niet beschikt over inkomsten uit arbeid en dat hij schulden heeft.
Gedaagde heeft in de aanvraag aanleiding gezien voor het doen verrichten van onderzoek naar het voeren van een gezamenlijke huishouding van appellant met [naam mevrouw] door middel van het afleggen van een huisbezoek, en op basis van dat onderzoek geconcludeerd dat van een gezamenlijke huishouding niet langer sprake was. In zoverre is door gedaagde derhalve een wijziging van omstandigheden aangenomen.
Een nieuw onderzoek naar het verrichten van arbeid door appellant in de papierhandel van zijn broer is evenwel niet ingesteld.
De Raad is van oordeel dat gedaagde daarvoor geen deugdelijke verklaring heeft kunnen geven. Het enkele feit dat appellant tijdens het intake-gesprek over zijn aanvraag heeft verklaard dat hij nog op het bedrijf van zijn broer kwam, acht de Raad onvoldoende voor het door gedaagde ingenomen standpunt dat daarmee reeds vaststond dat in zoverre geen sprake was van gewijzigde omstandigheden.
In dit verband is verder van belang dat appellant tijdens het intake-gesprek ten stelligste heeft ontkend dat hij tegen betaling arbeid in de papierhandel verricht. Verder heeft hij bij die gelegenheid meegedeeld dat, bij gebreke van een uitkering, zijn vaste lasten als huur en energielevering, door zijn broer worden betaald en dat deze broer hem ook geld geeft voor boodschappen, waardoor hij een schuld opbouwt bij zijn broer. Ten slotte heeft appellant bij het intake-gesprek gewezen op zijn alcohol-probleem, dat hem belemmert bij het vinden van werk. Daarvoor is hij bij het CAD geweest.
In deze gegevens had gedaagde aanleiding behoren te zien - mede in aanmerking genomen het tijdsverloop sedert februari 2001 - om (ook) het aspect van het verrichten van arbeid in het kader van de nieuwe aanvraag nader te onderzoeken. In die zin acht de Raad het primaire besluit, en daarmee ook het besluit op bezwaar van 29 januari 2002 waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, onvoldoende zorgvuldig voorbereid.
Het besluit van 29 januari 2002 komt dan ook voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, evenals - op het desbetreffende onderdeel - de aangevallen uitspraak van 5 december 2002.
Gedaagde zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant van 7 december 2001.
Proceskosten
De Raad ziet aanleiding gedaagde in het geding betreffende de afwijzing van de bijstandsaanvraag van 25 juli 2001 te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. In de overige gedingen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 19 juli 2001;
Vernietigt de aangevallen uitspraak van 5 december 2002 voorzover het betreft de afwijzing van de bijstandsaanvraag van
25 juli 2001;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van 7 december 2001 neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls