ECLI:NL:CRVB:2004:AO6345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2142 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid van bestuurder voor onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van een bestuurder voor onbetaald gelaten premies voor werknemersverzekeringen. Appellante, die als enig bestuurder van [naam bedrijf] fungeerde, is door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aansprakelijk gesteld voor een bedrag van fl. 33.149,77 aan premies die over de jaren 1993 en 1994 niet zijn voldaan. De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats trad van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De rechtbank Groningen had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 februari 2004, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. F.H. Kappelhof. Gedaagde werd vertegenwoordigd door mr. C.J.M. Kluytmans. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 1 oktober 1992 enig bestuurder was van [naam bedrijf], dat in 1994 failliet werd verklaard. Uit strafrechtelijk onderzoek bleek dat er valse verkoopfacturen waren opgemaakt en dat een aanzienlijk deel van de activiteiten niet in de boekhouding was verantwoord.

De Raad oordeelt dat de aansprakelijkheid van appellante voortvloeit uit haar rol als bestuurder en dat er geen termen zijn voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verwerpt de stellingen van appellante dat zij niet betrokken was bij het feitelijk bestuur van de organisatie. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is gedaan op 18 maart 2004.

Uitspraak

01/2142 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. F.H. Kappelhof, advocaat te Delfzijl, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 maart 2001, waarbij het door appellante ingestelde beroep ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 5 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kappelhof, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij het in dit geding bestreden besluit van 20 september 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 4 februari 1999, waarbij appellante als bestuurder van [naam bedrijf] ([naam bedrijf]) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor een bedrag van fl. 33.149,77 aan door die rechtspersoon over 1993 en 1994 onbetaald gelaten premies voor de werknemersverzekeringen.
De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet bestreden, feiten.
Appellante was vanaf 1 oktober 1992 enig bestuurder van [naam bedrijf]. De Oude Delf voerde een transportbedrijf ten dienste van haar moeder-, dochter- en zuster-vennootschappen en is op 14 juni 1994 in staat van faillissement verklaard. De fiscale eenheid waarvan zij deel uitmaakte, hield zich voornamelijk bezig met de groothandel in vlees. De feitelijke leiding van de organisatie was in handen van de vader van appellante, in samenwerking met de toenmalige partner van appellante. Uit strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat een aanzienlijk deel van de groothandelsactiviteiten niet in de boekhouding is verantwoord en ter verhulling daarvan valse verkoopfacturen in de boekhouding zijn opgenomen. In hoger beroep is appellante door de strafrechter bestraft wegens -kort gezegd- het feitelijk leidinggeven aan het vervalsen van verkoopfacturen door aan [naam bedrijf] gelieerde rechtspersonen in de periode van 1 november 1992 tot en met 31 december 1993. De Oude Delf heeft een bedrag van fl. 33.149,77 aan premies werknemersverzekeringen niet voldaan.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dat oordeel hebben geleid. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad nog het volgende.
Het gaat om een uit de wet voortvloeiende, niet aan een termijn gebonden aansprakelijkheid van appellante als enig bestuurder van [naam bedrijf]. Zoals de Raad eerder in zijn uitspraak van 27 maart 2003, gepubliceerd in RSV 2003/108, tot uitdrukking heeft gebracht zal van onnodig talmen met de aansprakelijkstelling in beginsel geen sprake zijn indien na het faillissement nog geen vijf jaren zijn verstreken.
De stelling van appellante dat [naam bedrijf] bij brief van 1 september 1993 de in artikel 16, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) bedoelde melding heeft gedaan wordt door de Raad verworpen, reeds, omdat in deze brief zodanige melding niet valt te lezen.
Anders dan appellante heeft betoogd is door haar het in artikel 16d, vierde lid, van de CSV neergelegde wettelijke vermoeden niet weerlegd. Dat zij, zoals zij heeft aangevoerd, "part noch deel had aan het feitelijk bestuur van de (gehele) organisatie waarvan [naam bedrijf] deel uitmaakte" is daartoe niet toereikend. Bovendien stemt deze stelling niet overeen met haar eigen in het opsporingsonderzoek als verdachte op de ochtend van de 11e juli 1994 afgelegde verklaring: "De directeuren van de verschillende bedrijven binnen de eenheid hadden regelmatig overleg met elkaar. In dit overleg werd de te varen koers uitgezet. Het beleid werd in dit overleg bepaald. Ik heb ook deelgenomen aan die besprekingen", en de verwerping van het door haar gedane beroep op de afwezigheid van alle schuld door de strafrechter met de overweging: "Immers is op grond van de inhoud van de (..) bewijsmiddelen aannemelijk dat verdachte als leidinggevende regelmatig op kantoor aanwezig was en wist dat op de facturen niet de gehele afgeleverde bestellingen werden vermeld, terwijl niet gebleken is dat zij activiteiten heeft ondernomen strekkende tot het doen beëindigen van de verboden gedragingen".
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) A. Kovács
MvK22034