ECLI:NL:CRVB:2004:AO6266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/4031 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellant, die verwijtbaar werkloos zou zijn geworden. Appellant, werkzaam als koerier, had een arbeidsovereenkomst die niet werd verlengd. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde appellant een WW-uitkering, omdat hij volgens hen verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de werkgever van appellant had geklaagd over zijn belgedrag en dat dit een rol speelde in de beslissing om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. De Raad oordeelde dat het belgedrag van appellant niet de doorslaggevende reden was voor het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond. Gedaagde werd opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

01/4031 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank 's-Gravenhage op 21 juni 2001, nr. AWB 00/11072 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij het beroep van appellant tegen een besluit van gedaagde van 25 augustus 2000 ongegrond werd verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 21 januari 2004, waar namens appellant mr. Brouwer is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. E.C. Spiering, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellant is door tussenkomst van de Stichting Werkbij op 1 september 1998 als koerier gaan werken bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. De werkzaamheden van appellant bestonden voornamelijk uit het ophalen en bezorgen van visa en legalisatiestukken bij ambassades en consulaten. Met ingang van 1 maart 1999 heeft appellant deze werkzaamheden voortgezet op basis van een arbeidsovereenkomst met [naam werkgever] voor de duur van zes maanden. Deze arbeidsovereenkomst is op 1 september 1999 verlengd tot 1 maart 2000. Bij brief van 25 februari 2000 heeft de werkgever appellant medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2000 niet wordt verlengd.
Bij besluit van 27 april 2000 heeft gedaagde geweigerd appellant met ingang van 1 maart 2000 in aanmerking te brengen voor een WW-uitkering onder de overweging dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
Bij het thans bestreden besluit van 25 augustus 2000 heeft gedaagde de daartegen gerichte bezwaren gegrond verklaard en de opgelegde maatregel aangepast in die zin dat de WW-uitkering gedurende 26 weken met 35 procentpunten wordt verlaagd omdat de tussen [naam werkgever] en appellant ontstane meningsverschillen niet in overwegende mate aan appellant vallen toe te rekenen. Gedaagde heeft daarbij onder meer gewezen op het feit dat appellant niet paste in het homogene team waarnaar de werkgever streefde. Tevens heeft appellant volgens gedaagde aangestuurd op uitbetaling van overwerk. Voorts zou hij opdrachten niet tijdig hebben uitgevoerd en in strijd met de afspraken niet steeds de werkgever hebben gebeld als een opdracht dreigde te mislukken.
De rechtbank heeft ten aanzien van het niet in het team passen, het aansturen op de uitbetaling van het overwerk en het niet tijdig uitvoeren van de opdrachten overwogen dat deze niet als verwijtbare gedragingen van appellant kunnen worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter overwogen dat het feit dat appellant de werkgever niet belde wanneer hij de gemaakte afspraken niet of niet meer kon nakomen een verwijtbaar handelen opleverde dat de kansen op het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst heeft vergroot en om die reden het beroep ongegrond verklaard.
Gedaagde heeft tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep ingesteld en heeft ter zitting van de Raad desgevraagd aangegeven dat het belgedrag de reden vormt om aan te nemen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid. Dit betekent dat thans in hoger beroep nog slechts de vraag voorligt of het belgedrag van appellant van dien aard was dat moet worden geconcludeerd dat hij door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
Uit de stukken en het gestelde ter zitting valt af te leiden dat er tussen appellant en zijn werkgever meningsverschillen over het belgedrag zijn geweest. In het licht van de niet onredelijke eis van de werkgever dat hij op de hoogte werd gesteld van het feit dat een opdracht niet binnen de afgesproken tijd zou worden gehaald, mocht van appellant worden verwacht dat hij in een dergelijk geval contact met de werkgever opnam. Blijkbaar is het een aantal malen voorgekomen dat appellant in een dergelijk geval met de werkgever telefonisch contact op heeft genomen en dat hij dan door de werkgever werd uitgefoeterd, maar waarbij de woede van de werkgever zich dan vooral richtte op het feit dat de opdracht niet werd gehaald en waarbij er overigens geen directe consequenties voor appellant waren. Dat appellant vervolgens de keuze heeft gemaakt om in die gevallen dan maar helemaal niet meer op te bellen, was in het licht van de afspraken met de werkgever onjuist, maar is blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voor de werkgever niet de doorslaggevende reden geweest om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. Uit de verklaring van de werkgever van 2 maart 2000 bij de aanvraag van de WW blijkt immers slechts dat de werkgever van mening was dat appellant niet 'aan de eisen van de werkgever' voldeed, terwijl blijkens diens verklaring van 27 maart 2000 appellant niet paste in het 'homogeen team', zonder dat daarbij de nadruk werd gelegd op het belgedrag. De Raad beantwoordt de hiervoor aangehaalde vraag dan ook ontkennend en komt tot het oordeel dat in het belgedrag van appellant onvoldoende redenen zijn gelegen om te concluderen dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen derhalve voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde zal met inachtneming van het voorgaande een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen.
De Raad acht, gelet op het voorgaande, termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en zal gedaagde veroordelen in de kosten van het voeren van dit geding die worden bepaald op € 644,- in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep bij de rechtbank gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van € 1.288,- te betalen door het Uitvoerings-instituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in beide instanties betaalde griffierecht van totaal € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) aan appellant vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen
(get.) I.D. Veldman