[appellant], wonende te [wo[gemeentenaam], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. M.M. Brink, advocaat te Haarlem, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2002, nr. AWB 01/4274 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn vervolgens nog enkele stukken aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. B.J. Davidse, advocaat te Haarlem, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door H.J.M. de Wit, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is geboren [in] 1932 en heeft vóór 1 januari 2001 een ouderdomspensioenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen ter hoogte van het maximale pensioen voor een ongehuwde. Op 15 december 2000 is appellant gehuwd met [naam echtgenote], geboren op 9 april 1942. Appellant heeft vervolgens aan gedaagde medegedeeld dat sprake is van een zogenoemd LAT-huwelijk; beide huwelijkspartners hebben hun eigen woning aangehouden en zij hebben huwelijksvoorwaarden gesloten waarbij is overeengekomen dat de kosten van ieders huishouding door de respectieve bewoner gedragen worden.
Bij besluit van 13 maart 2001 heeft gedaagde het aan appellant toegekende ouderdomspensioen met ingang van 1 januari 2001 herzien in een ouderdomspensioen voor een gehuwde. Aan dit besluit ligt een buitendienstrapport ten grondslag, waaruit -onder meer- blijkt dat appellant en zijn echtgenote zelfstandig zijn blijven wonen binnen één appartementencomplex in [gemeentenaam], dat zij gezamenlijk activiteiten ondernemen en ook bij ziekte voor elkaar zorgen. Verder blijkt uit dit rapport dat appellant en zijn echtgenote bij akte van huwelijksvoorwaarden zijn overeengekomen dat de echtgenote jaarlijks een bedrag van f 5.000,- als een renteloze lening ter beschikking stelt aan appellant ter bestrijding van de kosten van levensonderhoud. Tijdens de hoorzitting is voorts nog verklaard dat besloten is in het huwelijk te treden om zo te profiteren van de voordelige successierechten voor gehuwden.
Bij beslissing op bezwaar van 31 oktober 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de herziening van het ouderdomspensioen gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard, overwegende dat niet ondubbelzinnig is gebleken dat appellant en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven als waren zij niet gehuwd. Namens appellant is dit oordeel in hoger beroep bestreden, waarbij er onder meer op is gewezen dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding.
De Raad ziet zich in deze procedure allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of appellant en zijn echtgenote vanaf de datum van hun huwelijk duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW.
Voorop moet worden gesteld dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak al eerder tot uitdrukking gebracht, onder meer in zijn uitspraak van 16 juni 1999, AB 1999/423, dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk de betrokken partners de intentie hebben een echtelijke samenleving -al dan niet op termijn- aan te gaan, maar dat de Raad het niet uitgesloten acht dat onder omstandigheden vanaf de huwelijksdatum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval niet voordoet. De Raad acht hierbij doorslaggevend dat uit het buitendienstonderzoek -en hetgeen appellant over de relatie met zijn echtgenote heeft verklaard- blijkt dat zij in hetzelfde appartementencomplex wonen, regelmatig bij elkaar verblijven en ook andere activiteiten gezamenlijk ondernemen. Aan deze conclusie doet niet af dat appellant en zijn echtgenote ieder over een eigen huishouden beschikken en dat er geen financiële verstrengelingen zijn. Ook het gestelde dat appellant en zijn echtgenote zijn gehuwd om aldus te kunnen profiteren van de gunstige successierechten voor gehuwden, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant vanaf 15 december 2000 niet als duurzaam gescheiden levend aangemerkt kan worden. Dit betekent eveneens dat gedaagde terecht heeft besloten het aan appellant toegekende ouderdomspensioen voor een ongehuwde met ingang van 1 januari 2001 te herzien in het pensioen voor een gehuwde en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004.
(get.) M.M. van der Kade.