de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 27 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. D.H. Stibbe, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 10 december 2003, waarbij namens appellant is verschenen mr. P. Nicolai, medewerker van het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Stibbe voornoemd.
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Gedaagde is op 16 september 1996 in dienst getreden van Fermie Schoonmakers b.v. te Amsterdam (hierna Fermie). Op 2 december 1999 is Fermie failliet verklaard. De curator heeft bij schrijven van 9 december 1999 de arbeidsovereenkomst van gedaagde met Fermie tegen de eerst mogelijke datum opgezegd. Gedaagde heeft in de korte periode volgend op deze brief tot 3 januari 2000 tegen betaling nog enige werkzaamheden voor Fermie verricht. Op 26 december 1999 heeft zij een aanvraag om een WW-uitkering ingediend. Inmiddels had de voormalig directeur van Fermie getracht werk voor gedaagde te vinden hetgeen resulteerde in een aanbod om via het bedrijf G. Raggers & Zn bv schoonmaakwerkzaamheden te gaan verrichten. Gedaagde heeft naar aanleiding van dat aanbod tezamen met haar echtgenoot het object bekeken waar zij haar werkzaamheden zou moeten gaan verrichten. Gedaagde heeft het aangeboden werk geweigerd omdat zij het lopen naar haar werk, vanaf het treinstation, vanwege de omgeving eng vond. Op 9 februari 2000, nog voordat appellant had beslist op haar aanvraag, heeft gedaagde zich ziekgemeld.
Bij besluit van 17 februari 2000 heeft appellant de WW-uitkering met ingang van 3 januari 2000 geweigerd onder de overweging dat gedaagde heeft nagelaten om passende arbeid te aanvaarden om welke reden gedaagde door appellant verwijtbaar werkloos wordt geacht. Bij besluit van 18 februari 2000 heeft appellant geweigerd gedaagde een uitkering in het kader van de Ziektewet toe te kennen omdat gedaagde geen uitkering ingevolge de WW ontving.
De tegen beide besluiten gerichte bezwaren heeft appellant bij besluit van 18 september 2000 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij onder meer overwogen dat het om een concreet passend werkaanbod ging en dat het feit dat gedaagde de reis van de werkplek naar haar huis eng vond geen dringende reden is om dat passende aanbod te weigeren.
In beroep heeft de gemachtigde van gedaagde onder meer gesteld dat er geen sprake is van een passend werkaanbod omdat gedaagde zich langs een tippelzone moet begeven om het betreffende schoonmaakobject te bereiken. Daarbij heeft de gemachtigde benadrukt dat niet gesteld kan worden dat de angst van gedaagde niet reëel is en dat in redelijkheid van haar niet gevergd had kunnen worden dat zij het werk had aanvaard.
De rechtbank heeft het beroep van gedaagde gegrond verklaard onder de overweging dat de door appellant gebezigde motivering onvoldoende is. De enkele omstandigheid dat gedaagde een subjectieve grief heeft ingebracht betekent volgens de rechtbank niet reeds dat dit kan leiden tot het oordeel dat aanvaarding van het werk van gedaagde verwacht zou mogen worden.
In hoger beroep heeft appellant onder meer gesteld dat het niet is gebleken dat de werkplek zich in een onveilige buurt zou bevinden. Bovendien wijst appellant er op dat de openingstijd van de tippelzone op een later tijdstip valt dan het einde van de werkzaamheden van gedaagde.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat tussen partijen geen verschil van mening bestaat over de vraag of de werkzaamheden die gedaagde diende te verrichten berekend waren voor haar krachten en bekwaamheden. Vraag is slechts of deze werkzaamheden van haar gevergd konden worden met het oog op de tippelzone in de nabijheid van het werk.
De Raad stelt in dat verband allereerst vast dat geen duidelijkheid bestaat over de locatie van de aangeboden werkplek. Hoewel van de zijde van de werkgever is aangegeven dat het schoonmaakobject zou zijn gelegen aan de Contactweg, blijft gedaagde met stelligheid volhouden dat de werkplek was gelegen aan de Rhoneweg en dat zij daar ook met haar echtgenoot is wezen kijken. Appellant heeft de stellingen van gedaagde ten aanzien van de locatie niet duidelijk weersproken. Echter, ongeacht of het aangeboden werk nu aan de Contactweg of aan de Rhoneweg zou moeten worden verricht, op basis van de bij de stukken gevoegde plattegronden stelt de Raad vast dat gedaagde deze werkplekken zou kunnen bereiken langs wegen die niet voeren over de tippelzone of die ook niet zeer dicht bij deze zone zijn gelegen en zonder dat dit een onaanvaardbare belasting in de reistijd van gedaagde zou betekenen. Dit betekent dat, wat er overigens ook zij van de angstgevoelens van gedaagde, geen aanleiding was om te concluderen dat deze werkzaamheden niet van haar gevergd konden worden.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit ten onrechte door de rechtbank is vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2004.