[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ´s-Gravenhage van 8 april 2002, nr. AWB 01/311 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft vervolgens nog een brief aan de Raad gezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 februari 2004, waar appellant -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellant is geboren op 18 september 1916 en heeft vanaf 1 september 1981 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) ontvangen ter hoogte van het maximale pensioen voor een ongehuwde. Op 19 april 2000 is appellant een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam partner], geboren op 25 oktober 1944.
Na kennisneming van dit geregistreerd partnerschap heeft gedaagde bij besluit van 14 november 2000 het aan appellant toegekende ouderdomspensioen met ingang van 1 mei 2000 herzien in een ouderdomspensioen voor een gehuwde. Aan dit besluit ligt een buitendienstrapport ten grondslag, waaruit -onder meer- blijkt dat appellant en zijn partner zelfstandig zijn blijven wonen in respectievelijk [woonplaats] en [plaatsnaam] en dat zij een belangrijk deel van de week gezamenlijk doorbrengen in [plaatsnaam]. Verder blijkt uit dit rapport dat zij het geregistreerd partnerschap met name zijn aangegaan om de nalatenschap na het overlijden voor elkaar veilig te stellen.
Bij beslissing op bezwaar van 4 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de herziening van het ouderdomspensioen gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit ongegrond verklaard, overwegende dat aan het geregistreerd partnerschap ingevolge titel 5a van het BW dezelfde rechtsgevolgen zijn verbonden als aan een huwelijk. Het feit dat appellant en zijn partner een partnerschap zijn aangegaan, betekent volgens de rechtbank reeds dat geen sprake is van duurzaam gescheiden leven. De wijze waarop zij invulling hebben gegeven aan het partnerschap kan hieraan niet afdoen. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep bestreden, aanvoerende dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding.
De Raad ziet zich in deze procedure allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of appellant en zijn partner vanaf de datum van de registratie van hun partnerschap duurzaam gescheiden leefden als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW.
Voorop moet worden gesteld dat blijkens vaste rechtspraak sprake is van duurzaam gescheiden leven indien ten aanzien van gehuwden, waarmee geregistreerde partners gelijk zijn gesteld, de toestand is ontstaan dat, na de door beiden of één hunner gewilde verbreking van de echtelijke samenleving, ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door hen beiden, althans door één hunner, als bestendig is bedoeld. Dit zal moeten blijken uit de feitelijke omstandigheden van het geval. Voorts heeft de Raad in zijn rechtspraak al eerder tot uitdrukking gebracht, onder meer in zijn uitspraak van 16 juni 1999, AB 1999/423, dat in het algemeen kan worden aangenomen dat na het sluiten van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap de betrokken partners de intentie hebben een echtelijke samenleving -al dan niet op termijn- aan te gaan, maar dat de Raad het niet uitgesloten acht dat onder omstandigheden vanaf de huwelijks- datum van duurzaam gescheiden leven kan worden gesproken, mits dat ondubbelzinnig uit de feiten en omstandigheden blijkt.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat een dergelijke situatie zich in dit geval niet voordoet. De Raad acht hierbij doorslaggevend dat appellant tijdens het buitendienstonderzoek heeft verklaard dat hij iedere week van vrijdag tot en met dinsdag bij zijn partner in [plaatsnaam] verblijft, dat zij al jaren samen op vakantie gaan en ook andere activiteiten gezamenlijk ondernemen. Aan deze conclusie doet niet af dat appellant en zijn partner ieder over een eigen huishouden beschikken en dat er geen financiële verstrengelingen zijn. Ook het gestelde dat appellant en zijn partner een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan om de nalatenschap na het overlijden veilig te stellen, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft aangenomen dat appellant vanaf 19 april 2000 niet als duurzaam gescheiden levend aangemerkt kan worden. Dit betekent eveneens dat gedaagde terecht heeft besloten het aan appellant toegekende ouderdomspensioen voor een ongehuwde met ingang van 1 mei 2000 te herzien in het pensioen voor een gehuwde en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004.
(get.) M.M. van der Kade.