ECLI:NL:CRVB:2004:AO6215

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2719 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag wegens onvoldoende onderhoudsbijdrage en geen huishouden met kinderen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van kinderbijslag aan appellant, die in Spanje woont. De Sociale Verzekeringsbank had eerder besloten om geen kinderbijslag toe te kennen voor de kinderen Imane en Asmahan, geboren respectievelijk op 3 november 1994 en 9 februari 1996, omdat zij niet tot het huishouden van appellant behoorden en hij niet had aangetoond voldoende in hun onderhoud te hebben bijgedragen. Appellant had tot eind november 1997 in Nederland gewoond en was daarna geëmigreerd naar een Spaanse enclave in Marokko, waar hij een tweede echtgenote en kinderen had. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2002 bevestigd, waarin werd geoordeeld dat appellant geen huishouden vormde met zijn kinderen gedurende de relevante kwartalen en niet voldeed aan de vereiste onderhoudsbijdrage. De Raad merkte op dat appellant in hoger beroep niet langer betwistte dat hij geen huishouden met zijn kinderen had gevormd. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking kwam en dat er geen termen waren om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de Raad verwees naar de relevante feiten en omstandigheden zoals uiteengezet in de eerdere uitspraak.

Uitspraak

02/2719 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Spanje), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij beroepschrift aangevoerde gronden, met bijlagen, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2002, reg.nr. AWB 01/1753 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij schrijven van 29 januari 2004 nog enige stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 20 februari 2004, waar appellant -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit.
De Raad volstaat met het volgende.
Appellant, die tot eind november 1997 met zijn eerste echtgenote in Nederland heeft gewoond en die tevens een tweede echtgenote ([naam tweede echtgenote]) met kinderen (Imane en Asmahan) in Marokko heeft, is vervolgens geëmigreerd naar [woonplaats], een Spaanse enclave in het noorden van Marokko.
Gedaagde heeft bij besluit op bezwaar van 30 maart 2001 zijn primair besluit van 11 januari 2000 gehandhaafd voorzover bij dat besluit geweigerd is aan appellant over het tweede kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999 kinderbijslag toe te kennen voor Imane, geboren 3 november 1994, en Asmahan, geboren op 9 februari 1996, omdat zij niet tot zijn huishouden behoorden en hij niet heeft aangetoond voldoende in het onderhoud te hebben bijgedragen.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit hetgeen van de zijde van appellant in de loop van de procedure naar voren is gebracht, niet genoegzaam is komen vast te staan dat appellant in de van belang zijnde kwartalen een huishouden heeft gevormd met voornoemde kinderen. Door appellant is immers, naar de rechtbank stelt, bij schrijven van 20 augustus 1998 en 2 juli 1999 aangegeven dat zijn dochters vanaf hun geboorte bij hun moeder [naam tweede echtgenote] te [woonplaats] in Marokko hebben gewoond, terwijl appellant, blijkens zijn aanvullend beroepschrift en een op 11 oktober 2000 gedateerd bezoekrapport, sinds november 1997 te [woonplaats] in Spanje woont. Met voornoemde verklaringen zijn evenmin verenigbaar appellants verklaringen van 19 oktober 1998, respectievelijk
11 oktober 2000, dat zijn kinderen bij hem in [woonplaats] hebben gewoond en dat zijn beide echtgenotes en de kinderen altijd bij hem in [woonplaats] hebben gewoond. Een op verzoek van gedaagde verricht buitendienstonderzoek heeft geen duidelijkheid kunnen brengen omtrent de feitelijke situatie.
Voorts kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden aangenomen dat appellant twee huishoudens heeft gehad nu dit uit de omstandigheden van het geval niet ondubbelzinnig blijkt.
Ervan uitgaande dat de kinderen op de peildatum niet tot het huishouden van appellant behoorden, diende appellant desgevraagd op voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij in belangrijke mate heeft bijgedragen in de kosten van het levensonderhoud van die kinderen. Nu appellant in het onderhoud van zijn kinderen voorzag middels contante betalingen en boodschappen, en hij geen betaalbewijzen heeft kunnen overleggen, is appellant hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Gedaagde heeft derhalve, zo stelt de rechtbank, terecht en op goede gronden beslist dat appellant over het tweede kwartaal van 1998 tot en met het vierde kwartaal van 1999 geen recht op kinderbijslag heeft voor zijn dochters Imane en Asmahan.
De Raad ziet geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan, te weten dat appellant gedurende de kwartalen in geschil geen huishouden vormde met zijn kinderen Imane en Asmahan en appellant voorts niet heeft voldaan aan de vereiste onderhoudsbijdrage, en maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne. De Raad merkt hierbij ten overvloede op dat appellant in hoger beroep ook niet langer lijkt te betwisten dat hij gedurende de kwartalen in geschil geen huishouden met zijn kinderen vormde.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.