[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. J. van Delft, advocaat te Nijmegen, op bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 4 september 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nrs. 98/316 en 01/264, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 februari 2004, waar voor appellante niemand is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank, vestiging Nijmegen.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.
Aan appellante, geboren 8 maart 1946, is met ingang van 1 december 1980 een uitkering toegekend op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welke per 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Bij besluit van 14 november 1997 is het recht op uitkering op grond van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw opnieuw beoordeeld en met ingang van 1 januari 1998 nader vastgesteld op f 576,22 bruto per maand. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellante op 1 juli 1996 en op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voert met de heer [naam partner].
Bij besluit van 7 januari 1998 heeft gedaagde het tegen het besluit van 14 november 1997 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Voorts heeft gedaagde als gevolg van de nader in werking getreden versoepelingsregeling Anw bij besluit van 30 juni 1998 de Anw-uitkering van appellante alsnog met ingang van 1 januari 1998 verhoogd tot een bedrag van f 704,12 bruto per maand, zijnde het bedrag dat geldt voor een ANW-gerechtigde die een gezamenlijke huishouding voert.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 7 januari 1998 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, het beroep mede gericht geacht tegen het nadere besluit van 30 juni 1998 en dat beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 30 juni 1998 ongegrond is verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad stelt vast dat appellante en [naam partner] onbetwist op 1 juli 1996 en 31 december 1997 beiden hun hoofdverblijf hadden op het adres [adres] te [woonplaats], zodat ten tijde in geding aan het zogeheten huisvestingscriterium was voldaan.
Het tweede criterium waaraan voldaan moet zijn, is dat van de wederzijdse verzorging. Naar vaste rechtspraak van de Raad kan deze blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium is voldaan.
Uit de gedingstukken, waaronder in het bijzonder de mede door appellante en [naam partner] ondertekende " checklist onderzoek van de leefsituatie AOW/Anw " van 27 mei 1997, blijkt onder meer dat ten tijde in geding het huurcontract voor de gehele woning op het adres [adres] op beider naam stond, dat tussen appellante en [naam partner] geen (onder)huurcontract was opgemaakt, dat de verschillende vertrekken in de woning - met uitzondering van de slaapkamers - gemeenschappelijk werden gebruikt, dat [naam partner] sedert de aanvang van de inwoning in 1993 f 200,-- per maand aan kostgeld betaalde (welk bedrag ten tijde in geding nog niet was gewijzigd) en dat [naam partner] appellante had gemachtigd over een bankrekening van hem te beschikken. Reeds gelet hierop kan naar het oordeel van de Raad niet van een strikt zakelijke overeenkomst tussen appellante en [naam partner] worden gesproken. De Raad ziet dat oordeel voorts bevestigd in de verklaring van appellante dat zij (mede) door de inwoning van [naam partner] geen huursubsidie meer ontvangt en het gegeven dat zij zich samen met [naam partner] bij de woningbouwvereniging voor een andere woning heeft laten inschrijven. Een en ander betekent dat de maandelijkse bijdrage van [naam partner] aan appellante moet worden gekwalificeerd als een bijdrage in de kosten van de huishouding.
Gedaagde heeft derhalve op goede gronden geconcludeerd dat appellante en [naam partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw.
De Anw-uitkering van appellante is dientengevolge terecht overeenkomstig de wettelijke bepalingen met ingang van 1 januari 1998 herzien en met inachtneming van de nadere versoepelingsregeling Anw vastgesteld.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2004.