[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam , gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2001, reg. nr. Abw 01/72-RIP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 3 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. W.A.E.M. Amesz, advocaat te Rotterdam, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 juni 1980 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet naar de norm voor een alleenstaande ouder, welke nadien is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandwet (Abw).
Naar aanleiding van ingekomen informatie van [naam vermoedelijke partner] ( hierna: [naam vermoedelijke partner]) waaruit het vermoeden rees dat appellante met [naam vermoedelijke partner] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd, is een onderzoek ingesteld door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In het kader daarvan heeft [naam vermoedelijke partner] tegenover een beambte van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken op 8 oktober 1996 een verklaring afgelegd. Verder is onder meer dossieronderzoek verricht, is een getuige gehoord, is bij appellante een huisbezoek afgelegd en heeft appellante een verklaring afgelegd.
Op grond van de onderzoeksbevindingen, welke zijn neergelegd in een rapport van 6 mei 1997, heeft gedaagde bij besluit van 11 februari 1999 de uitkering van appellante over de periode van 1 juni 1994 tot en met 31 augustus 1995 herzien (lees: ingetrokken) wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding zonder daarvan melding te maken, alsmede de over genoemde periode betaalde bijstand tot een bedrag van f 32.823,68 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 28 november 2000 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het namens appellante tegen het besluit van 11 februari 1999 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen het besluit van 28 november 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de juistheid van de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking van de uitkering
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW kan slechts sprake zijn van een gezamenlijke huishouding indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen van het onderzoek van de Afdeling Bijzondere Onderzoeken genoegzaam is komen vast te staan dat appellante en [naam vermoedelijke partner] gedurende het hier aan de orde zijn tijdvak gezamenlijk in huisvesting voorzagen en tevens blijk hebben gegeven zorg voor elkaar te dragen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat [naam vermoedelijke partner] heeft verklaard dat hij, hoewel hij zijn eigen woning aanhield, in de periode van februari 1994 tot eind september 1995 met appellante op haar adres heeft samengewoond. Volgens die verklaring zouden een aantal van zijn spullen, waaronder een koelkast en een afwasmachine, in de loop van de tijd van zijn woning naar de woning van appellante zijn verhuisd. Verder verklaarde hij dat hij op het adres van appellante sliep en daar at, dat appellante zijn kleding waste en dat hij over een sleutel van de woning beschikte. In zijn vrije tijd zou [naam vermoedelijke partner] met appellante zijn meegegaan naar de camping te Ochten. Ten slotte verklaarde [naam vermoedelijke partner] dat hij appellante soms f 250,-- à f 300,-- per week betaalde en af en toe wat voor haar kocht, waaronder een wasdroger. Appellante heeft in de door haar afgelegde verklaring de samenwoning ontkend, doch erkend dat zij in de periode in geding een relatie met [naam vermoedelijke partner] had, dat hij over een sleutel van haar woning beschikte, dat zijn koelkast en wasdroger in haar woning stonden (de wasdroger zou later weer zijn teruggegeven), dat [naam vermoedelijke partner] haar vaak in de zomer naar de camping bracht, dat hij haar caravan heeft opgeknapt, dat zij af en toe voor hem kookte en dat zij soms samen boodschappen deden die hij betaalde. De Raad stelt vast dat wat betreft de conclusie van samenwoning weliswaar sprake is van tegengestelde verklaringen, doch dat de verklaring van appellante op een aantal wezenlijke onderdelen de verklaring van [naam vermoedelijke partner] in relevante mate bevestigt. Gelet hierop en het feit dat de beheerder van de camping te Ochten heeft verklaard dat [naam vermoedelijke partner] appellante in 1995 altijd kwam brengen en weer ophaalde, de caravan heeft opgeknapt en daar de weekenden verbleef, acht de Raad een toereikende grondslag aanwezig voor de conclusie dat appellante en [naam vermoedelijke partner] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden.
Ten slotte is namens appellante aangevoerd dat het openbaar ministerie wegens gebrek aan bewijs geen strafvervolging tegen appellante heeft ingesteld. De Raad kent hieraan echter geen doorslaggevende betekenis toe. De bestuursrechter gaat met betrekking tot de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 5a van de ABW uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is hierbij niet gebonden aan het oordeel van het openbaar ministerie of de strafrechter.
Een en ander betekent dat appellante ten tijde hier van belang als gehuwde diende te worden aangemerkt en dat zij derhalve niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand zodat zij geen recht meer had op een bijstandsuitkering berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedaagde is derhalve terecht tot intrekking van de bijstand overgegaan.
Appellante heeft in strijd met het toen van toepassing zijnde artikel 30, tweede lid, van de ABW geen mededeling gedaan van het voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde gegeven ter zake van haar gewijzigde woon- en leefsituatie. Daarmee is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De hoogte van de terugvordering als zodanig is door appellante niet betwist.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het door appellante ingestelde hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.