[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. M.I. Hoogland, advocaat te Amsterdam, op de bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Amsterdam op 3 juli 2001 gewezen uitspraken, reg. nrs. 99/11912 NABW en 00/11913 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 3 februari 2004, waar appellanten, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellante, die gehuwd is geweest met appellant, uit welk huwelijk kinderen zijn geboren, ontving vanaf 1 september 1990 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is met ingang van 1 december 1996 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene bijstandwet (Abw) naar dezelfde norm.
Naar aanleiding van ingekomen informatie is door de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader daarvan is onder meer dossieronderzoek verricht, is bij diverse instanties informatie ingewonnen en zijn getuigen gehoord alsmede appellanten. Op grond van de onderzoeksbevindingen, welke zijn neergelegd in een rapport van 1 augustus 1997, heeft gedaagde bij besluit van 22 januari 1999 de uitkering van appellante over de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 maart 1997 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw herzien (lees: ingetrokken) wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding zonder daarvan melding te maken, alsmede de over genoemde periode betaalde bijstand tot een bedrag van f 132.934,01 van haar teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft gedaagde het bedrag van f 132.934,01 mede van appellant teruggevorderd.
Bij twee afzonderlijke besluiten van 1 oktober 1999 (de bestreden besluiten) heeft gedaagde de terugvordering beperkt tot de periode van 1 februari 1994 tot en met 31 maart 1997, het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op f 70.298,61, en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken van 3 juli 2001 zijn de namens appellanten ingestelde beroepen tegen de besluiten van 1 oktober 1999 ongegrond verklaard.
In hoger beroep is de juistheid van de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de intrekking van de uitkering
De Raad stelt vast dat de intrekking van het recht op uitkering blijkens het ten aanzien van appellante genomen besluit berust op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, zoals deze bepaling sedert 1 juli 1997 luidt. Dit is niet juist nu de intrekking van de uitkering betrekking heeft op een geheel vóór 1 juli 1997 gelegen periode. Het besluit tot intrekking van de uitkering van appellante komt dan ook wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking.
De intrekking kan inhoudelijk niettemin over de gehele in geding zijnde periode gerechtvaardigd blijken te zijn indien daarbij op de juiste bepalingen acht wordt geslagen. In dit verband is het volgende van belang.
a. Met betrekking tot de periode van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995
Ingevolge artikel 5a, tweede lid, van de ABW kan slechts sprake zijn van een gezamenlijke huishouding indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat op grond van de bevindingen van het onderzoek van de Sociale Recherche genoegzaam is komen vast te staan dat appellanten gedurende het hier aan de orde zijn tijdvak gezamenlijk in huisvesting voorzagen en tevens blijk hebben gegeven zorg voor elkaar te dragen. De Raad heeft daarbij van doorslaggevende betekenis geacht de door appellanten tegenover de Sociale Recherche onafhankelijk van elkaar afgelegde en ondertekende verklaringen. Uit die verklaringen blijkt dat appellant vanaf december 1990 in hoofdzaak op het adres van appellante verbleef, dat zij samen boodschappen deden en deze samen betaalden, dat appellante de huur en de energie van de woning betaalde en dat appellant een maandelijkse bijdrage van f 200,-- betaalde, alsmede de verbouwing van de keuken en diverse vakanties voor zijn rekening heeft genomen.
De Raad ziet in hetgeen namens appellanten is aangevoerd met betrekking tot de totstandkoming van de door hen ondertekende verklaringen geen aanleiding om die verklaringen voor onjuist te houden. Niet gebleken is dat bij de totstandkoming van die verklaringen ongeoorloofde druk op appellanten is uitgeoefend.
Een en ander betekent dat appellante ten tijde hier van belang als gehuwde diende te worden aangemerkt, en dat zij derhalve niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand zodat zij geen recht meer had op een bijstandsuitkering berekend naar de norm voor een alleenstaande.
b. Met betrekking tot de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 maart 1997
Omdat appellante, achteraf bezien, op de peildatum 31 december 1995 geen recht had op bijstand ingevolge de ABW en in verband daarmee geen persoon was als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinrichting ABW, is de Abw het kader waarbinnen moet worden bezien of intrekking van de uitkering over de hier aan de orde zijnde periode terecht heeft plaatsgevonden.
De hierboven onder a. vermelde gegevens gelden ook voor de periode vanaf
1 januari 1996 en leiden tot de conclusie dat evenzeer sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Abw, zoals dat voorschrift tijdens de hier in geding zijnde periode luidde. Overigens was gedurende deze periode gelet op het bepaalde in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Abw reeds sprake van een gezamenlijke huishouding.
Derhalve kon appellante ook gedurende dit tijdvak niet als een zelfstandig subject van bijstand worden aangemerkt zodat zij geen aanspraak kon maken op een bijstandsuitkering berekend naar de norm voor een alleenstaande.
In het vorenstaande ziet de Raad dan ook aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen intrekkingsbesluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in stand te laten.
Met betrekking tot de periode tot 1 januari 1996 overweegt de Raad dat appellante in strijd met het toen van toepassing zijnde artikel 30, tweede lid, van de ABW gedaagde geen mededeling heeft gedaan van het voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde gegeven dat de woon- en leefsituatie was gewijzigd. Met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 1996 heeft appellante niet voldaan aan haar inlichtingenverplichting zoals neergelegd in artikel 65, eerste lid (oud), van de Abw. Daarmee is gegeven dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW over het tijdvak van 1 februari 1994 tot en met 31 december 1995 en aan die van artikel 81, eerste lid (oud), van de Abw over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 maart 1997, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de over die tijdvakken ten onrechte aan appellante verleende bijstand. De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW respectievelijk 78, derde lid (oud), van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
De hoogte van de terugvordering als zodanig is door appellante niet betwist.
Nu, gelet op het voorgaande, vaststaat dat appellanten ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en verlening van gezinsbijstand -niettemin- achterwege is gebleven omdat appellante haar inlichtingenplicht/verplichting niet is nagekomen, is voorts gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van 59a, tweede lid, van de ABW (tot 1 januari 1996) en artikel 84, tweede lid, (oud), van de Abw (vanaf 1 januari 1996).
Gedaagde was derhalve gehouden het bedrag van de ten onrechte aan appellante betaalde bijstand mede van appellant terug te vorderen.
De hoogte van de terugvordering als zodanig is door appellant evenmin betwist.
De Raad ziet ten slotte ook in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, derde lid, van de ABW en artikel 78, derde lid, (oud), van de Abw, zodat gedaagde ten aanzien van appellant niet bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van (mede)terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat moet worden beslist zoals hierna is aangegeven.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Vernietigt de aangevallen uitspraak,
Verklaart het beroep van appellante gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 oktober 1999 voorzover betrekking hebbend op de intrekking van de uitkering;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 oktober 1999 in stand blijven;
Inzake 01/4556 NABW en 01/4557 NABW
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een totaalbedrag van 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 ( f 230,--) vergoedt en aan appellant een bedrag van eveneens € 104,37 (f 230,--).
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.