ECLI:NL:CRVB:2004:AO5899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3843 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van teveel uitgekeerde BWOO-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin haar beroep tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond werd verklaard. Het geschil betreft de terugvordering van een bedrag van € 3.945,36 dat onverschuldigd aan appellante was uitgekeerd in het kader van de BWOO-uitkering. De rechtbank oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij teveel uitkering ontving, en dat de Minister bevoegd was om dit bedrag terug te vorderen binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaar.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 3 maart 2004 behandeld. Tijdens de zitting op 21 januari 2004 zijn partijen niet verschenen, maar de Raad heeft de zaak desondanks behandeld. Appellante heeft haar eerdere gronden herhaald en toegelicht, terwijl de Minister zich achter het oordeel van de rechtbank heeft geschaard. De Raad heeft de argumenten van appellante tegen de hoogte van het teruggevorderde bedrag als onvoldoende weerlegd beschouwd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de terugvordering rechtmatig was en dat de Minister op correcte wijze gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. De omstandigheden dat de uitkeringen niet of slechts gedeeltelijk aan appellante zijn uitbetaald, maar zijn verrekend met een eerdere schuld, veranderen niets aan de rechtmatigheid van de terugvordering.

Uitspraak

01/3843 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellante heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Middelburg op 31 mei 2001, nr. Awb 01/31, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij schrijven van 21 augustus 2001 heeft zij de gronden nader omschreven.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 januari 2004, waar partijen, gedaagde met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Ten tijde in dit geding van belang ontving appellante uitkeringen ingevolge het BWOO, die in totaal betrekking hadden op een arbeidsurenverlies van 38 uren en 23 minuten. Appellante is op invalbasis in het onderwijs blijven werken. Naar aanleiding van het feit dat appellante ook vanaf 14 februari 2000 weer heeft gewerkt, heeft gedaagde bij besluiten van 23 augustus 2000 en 22 september 2000 de aan appellante toegekende BWOO-uitkeringen met ingang van 14 februari 2000 gekort. Appellante heeft zelf een overzicht bijgehouden en overgelegd van het aantal uren dat zij in de aan de orde zijnde periode heeft gewerkt, welke opgave niet in geschil is. De hiervoor genoemde kortingsbesluiten, waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, hebben vervolgens geleid tot het besluit van gedaagde van 26 oktober 2000, waarbij gedaagde onder toepassing van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van het BWOO van appellante wegens onverschuldigd betaalde uitkering een bedrag van € 3.945,36 (f 8.694,44) heeft teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 oktober 2000, welk bezwaar bij besluit van 8 december 2000 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat naar haar oordeel, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, als vaststaand moet worden aangenomen dat het door gedaagde berekende bedrag onverschuldigd aan appellante is betaald en dat niet valt in te zien dat het appellante niet redelijkerwijs duidelijk kan zijn geweest dat aan haar vanaf februari 2000 teveel BWOO-uitkering werd uitgekeerd. De rechtbank achtte gedaagde derhalve in beginsel bevoegd om gedurende twee jaar na de dag van betaalbaarstelling van het onverschuldigd betaalde dat teveel betaalde terug te vorderen. Ook de wijze waarop gedaagde ten aanzien van appellante van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, kon naar het oordeel van de rechtbank in rechte stand houden.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank betwist en daartoe heeft zij de gronden die zij in beroep voor de rechtbank had aangevoerd herhaald en toegelicht.
Gedaagde heeft zich in verweer achter het oordeel van de rechtbank gesteld en de berekening van het teruggevorderde bedrag nader toegelicht.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en hij stelt zich daarbij achter de overwegingen die de rechtbank in de aangevallen uitspraak ter onderbouwing van dat oordeel heeft gegeven. De in hoger beroep door appellante herhaalde stelling dat het van haar teruggevorderde bedrag te hoog is vastgesteld, acht de Raad in hetgeen door gedaagde in het verweerschrift terzake is aangevoerd genoegzaam weerlegd. Ten slotte merkt hij nog op dat de omstandigheid dat de aan appellante toegekende BWOO-uitkeringen in de aan de orde zijnde periode niet of voor een belangrijk deel niet aan haar werden uitbetaald maar werden verrekend met een eerder onstane schuld, een en ander niet anders maakt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) I.D. Veldman.
BvW
242