[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem, op de bij het beroep-schrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 juni 2003, reg.nr. 02-1822 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar voor appellant is versche-nen mr. Fischer en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 1 maart 1991 met korte onderbrekingen een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 2 oktober 2002 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant herzien, de toepasselijke bijstandsnorm met ingang van 15 juni 2002 met 10% verlaagd en de teveel betaalde bijstand over de periode van 15 juni 2002 tot en met 30 september 2002 tot een bedrag van € 392,92 van hem teruggevorderd. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant met ingang van 15 juni 2002 de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kan delen met de inwonende zoon [zoon], die op die datum de 18-jarige leeftijd heeft bereikt.
Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 19 november 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 november 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daarbij is er op gewezen dat de kosten in dit geval niet kunnen worden gedeeld omdat de betref-fende zoon niet over een inkomen of uitkering beschikt, dat overigens het schaalvoordeel gezien de gezinsgrootte op een te hoog percentage is vastgesteld en dat onvoldoende is gekeken naar de specifieke situatie van dit geval.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 34 van de Abw kunnen burgemeester en wethouders voor gehuwden, waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan 65 jaar, de bijstandsnorm verlagen voorzover belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
Artikel 38, eerste lid, van de Abw bepaalt dat het gemeentebestuur bij verordening vast-stelt voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald. Ter uit-voering hiervan heeft de raad van de gemeente Haarlem de gemeentelijke bijstandsver-ordening vastgesteld (hierna: de verordening).
Artikel 4 van de verordening luidt als volgt:
"1. De bijstandsnorm wordt lager vastgesteld indien de gehuwden tezamen lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstands-norm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
2. De verlaging als bedoeld in het eerste lid bedraagt voor gehuwden tezamen 10% van het netto minimumloon.
3. Het tweede lid is niet van toepassing als de ander een thuisinwonend kind betreft dat onderwijs of een beroepsopleiding volgt met aanspraak op studiefinan-ciering op grond van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering (Stb.1986, 252).''.
De Raad stelt voorop dat artikel 4, eerste lid, van de verordening wat de strekking betreft overeenkomt met artikel 34 van de Abw. Uit de tekst van en de toelichting op dit artikel, gelezen in samenhang met de toelichting op artikel 33 van de Abw, kan worden afgeleid dat wat het ''kunnen delen'' betreft de wetgever de situatie voor ogen stond dat de ''ander'' daartoe financieel ook in staat is, zoals bijvoorbeeld in het geval van inwonende ver-dienende kinderen (Kamerstukken II 1993-1994, 22 545, nr.18 p.93-94). De Raad vindt voor deze uitleg - van ook het betreffende verordeningsartikel - mede steun in het derde lid van artikel 4 van de verordening. Dat artikellid betreft immers thuiswonende studenten die een op hun specifieke situatie toegesneden, persoonsgebonden studietoe-lage ontvangen en van wie om die reden in redelijkheid geen bijdrage in de algemeen noodzakelijke kosten van de ouders kan worden gevergd.
Tussen partijen is niet in geschil dat de bij appellant inwonende zoon M., die ten tijde in geding een opleiding volgde waaraan geen aanspraak op studiefinanciering is verbonden, over de van belang zijnde periode niet over een (bron van) inkomen beschikte. Gelet hierop kon deze zoon niet worden aangemerkt als iemand waarmee appellant, gedurende bovenvermelde periode, de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen. Voor een verlaging van de op appellant van toepassing zijnde bijstandsnorm op die grond was dan ook geen plaats.
Aangezien het besluit van 19 november 2002 berust op een te ruime en derhalve onjuiste uitleg van de term "kunnen delen" als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de verordening, kan dit besluit wegens strijd met de wet in rechte geen stand houden. Gedaagde was derhalve niet bevoegd tot verlaging van de voor appellant geldende bijstandsnorm. De aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 19 november 2002 in stand is gelaten, komt in verband met het vorenstaande eveneens voor vernietiging in aanmerking.
Het primaire besluit van 2 oktober 2002 lijdt aan hetzelfde gebrek, zodat de Raad aan-leiding ziet om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ook dit besluit te vernietigen.
Gelet op het voorgaande kunnen de andere grieven van appellant verder buiten bespreking blijven.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt de besluiten van 19 november 2002 en 2 oktober 2002;
Bepaalt dat appellant ingaande 15 juni 2002 bijstand naar de norm voor gehuwden toekomt zonder dat daarop een verlaging van 10% (wegens het kunnen delen van kosten met een ander) wordt toegepast;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Haarlem;
Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.