ECLI:NL:CRVB:2004:AO5630

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2684 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een uitspraak inzake ambtenarenrecht en dienstverband

In deze zaak heeft verzoekster, een ambtenaar, verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 13 maart 2003, waarin haar beroep tegen het besluit van de gemeente Doesburg tot het niet verlengen van haar tijdelijke aanstelling was behandeld. Verzoekster stelde dat er toezeggingen waren gedaan door de gemeente die haar verwachtingen hadden gewekt over de voortzetting van haar dienstverband. De Raad heeft het verzoek om herziening behandeld op 29 januari 2004, waarbij verzoekster zelf aanwezig was en de gemeente werd vertegenwoordigd door F. Wester.

De Raad overweegt dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak, tenzij er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden zoals bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeert dat verzoekster geen nieuwe feiten heeft aangedragen die niet eerder bekend waren en die niet eerder naar voren hadden kunnen worden gebracht. Hierdoor is niet voldaan aan de voorwaarden voor herziening.

De Raad wijst het verzoek om herziening af, omdat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen leiden tot een andere uitspraak. Ook de stelling van verzoekster dat zij onvoldoende rechtskundige bijstand heeft gehad, kan niet leiden tot herziening, aangezien dit voor haar eigen risico komt. De beslissing van de Raad is openbaar uitgesproken op 11 maart 2004.

Uitspraak

03/2684 AW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek van:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
om herziening van de uitspraak van de Raad van 13 maart 2003, nr. 01/2922 AW (hierna ook: de uitspraak van de Raad).
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoekster heeft bij brief van 18 mei 2003, met bijlagen, verzocht om herziening van bovenvermelde uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Doesburg, in die uitspraak en hierna aangeduid als gedaagde, is op het verzoekschrift gereageerd.
Bij brieven van 17 augustus 2003, 28 september 2003 en 27 oktober 2003 en 16 januari 2004 heeft verzoekster hierop nog een reactie gegeven en nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de Raad op 29 januari 2004, waar verzoekster in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen F. Wester, werkzaam bij de gemeente Doesburg.
II. MOTIVERING
1.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
1.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als in artikel 8:88 van de Awb bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken uitspraak te openen.
2. Bij de onherroepelijk geworden uitspraak waarvan thans herziening wordt gevraagd heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 april 2001, nr. 99/2411 AW, bevestigd. Bij laatstgenoemde uitspraak is verzoeksters beroep, gericht tegen het besluit op bezwaar van 11 november 1999, waarbij gedaagde zijn besluit tot het niet verlengen van verzoeksters aanstelling in tijdelijke dienst heeft gehandhaafd, gegrond verklaard en is dat besluit op bezwaar wegens een gebrekkige motivering vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit daarbij in stand gelaten, omdat de weigering de tijdelijke aanstelling voort te zetten of te verlengen niet in strijd werd geacht met enige regel van geschreven of ongeschreven recht, die tot verlenging of voortzetting zou nopen.
3. Het verzoek om herziening is in hoofdzaak gebaseerd op de stelling dat door of vanwege gedaagde toezeggingen zijn gedaan die hebben geleid tot bij verzoekster gewekte verwachtingen op het verkrijgen van een voortzetting van het dienstverband, waaraan gedaagde gehouden is te achten. Verzoekster heeft zich daarbij in het bijzonder beroepen op eind november 1998 door de interim-manager gedane mededelingen. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat haar tijdelijke aanstelling op grond van artikel 2:4, tweede lid, onder a en b van de CAR/UWO in wezen er een voor onbepaalde tijd was, enerzijds omdat de door gedaagde voorgenomen reorganisatie in september 1998 reeds haar beslag had gekregen en anderzijds omdat de werkzaamheden die zij verrichtte op 1 januari 1999 nog niet waren geëindigd. Die werkzaamheden werden na verzoeksters vertrek door een in oktober 1998 aangetrokken uitzendkracht verricht.
4. De Raad ziet zich gesteld voor de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van door verzoekster aangevoerde nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb, die de Raad aanleiding geven over te gaan tot herziening van zijn uitspraak. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat verzoekster geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die zij niet reeds vóór de uitspraak van de Raad had kunnen achterhalen en redelijkerwijs in de toenmalige procedure naar voren had kunnen brengen, zodat niet voldaan is aan artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. De door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen om die reden niet leiden tot een hernieuwde discussie over het besluit in kwestie en het oordeel dat de Raad daarover reeds heeft gegeven.
4.2. Verzoeksters betoog dat de uitspraak waarvan thans herziening wordt verzocht op onjuistheden is gebaseerd, onvoldoende is gemotiveerd en qua uitkomst onbevredigend is, kan - wat daar overigens ook van zij - om dezelfde reden geen doel treffen.
De omstandigheid dat verzoekster, zoals zij ter zitting nog heeft gesteld, geen of onvoldoende rechtskundige bijstand heeft gehad, omdat haar toenmalige gemachtigde in de procedure verzoeksters belangen niet behoorlijk heeft behartigd en niet alles naar voren heeft gebracht, is een omstandigheid die voor risico van verzoekster komt, en die gelet op de beperkte mogelijkheden die artikel 8:88 van de Awb biedt, niet tot herziening van de uitspraak kan leiden.
4.3. Derhalve moet worden geoordeeld dat niet is voldaan aan de in artikel 8:88 van de Awb gegeven maatstaven voor herziening van een onherroepelijke rechterlijke uitspraak. Het verzoek om herziening dient dan ook te worden afgewezen.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.