[appellant], wonende te [woonplaats] appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is door mr. P.H. Brandts, advocaat te Maastricht, op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 13 december 2002, nr. AWB 02/708 AW Z, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 januari 2004, waar appellant noch zijn gemachtigde, zoals bericht, zijn verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.B. Honders, advocaat te Apeldoorn.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder i, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 16 oktober 2000 aangesteld als ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd tot en met 15 oktober 2001 bij de Belastingdienst. Bij besluit van 15 oktober 2001 is aan appellant medegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling per 16 oktober 2001 afloopt en dat het niet mogelijk is de aanstelling te verlengen.
1.2. Het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het niet verlengen van zijn aanstelling en tegen het stopzetten van de bezoldiging is door gedaagde bij het bestreden besluit van 3 april 2002 ongegrond verklaard voorzover het zich richt tegen het niet verlengen van de aanstelling en gegrond verklaard wat betreft het niet doorbetalen van de bezoldiging wegens ziekte ontstaan voor het einde van het dienstverband, hetgeen heeft geleid tot een doorbetaling van de bezoldiging over het tijdvak van 16 oktober 2001 tot en met 22 januari 2002. Op basis van een verklaring van de bedrijfsarts is appellant met ingang van 23 januari 2002 volledig arbeidsgeschikt verklaard.
1.3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van het niet verlengen van het tijdelijke dienstverband heeft zij overwogen dat de mate van functioneren bij de gebezigde aanstellings- en ontslaggrond geen rol speelt en dat van enige toezegging of verplichting tot verlenging van de aanstelling niet is gebleken, zodat het besluit de terughoudende rechterlijke toets kan doorstaan. Met betrekking tot het niet doorbetalen van de bezoldiging wegens ziekte heeft de rechtbank overwogen dat appellant tegen het oordeel van de bedrijfsarts geen bezwaar heeft gemaakt noch om een second opinion heeft verzocht en evenmin medische gegevens heeft aangedragen die kunnen wijzen op voortduring van de ziekteperiode na 22 januari 2002, zodat het voor haar vast staat dat de ziekteperiode van appellant per 23 januari 2002 is beëindigd.
2. In hoger beroep is namens appellant met betrekking tot het niet verlengen van de tijdelijke aanstelling aangevoerd dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de aard en de grond van de aanstelling in tijdelijke dienst. Nu de grond van de aanstelling gelegen was in de reorganisatie en deze op 16 oktober 2001 nog niet afgerond was, heeft de aanstelling niet van rechtswege kunnen eindigen enkel op grond van het verstrijken van de bepaalde termijn van één jaar. Ten aanzien van het stopzetten van de bezoldiging is namens appellant aangevoerd dat hij bij aangetekende brief gericht aan Maetis-Arbo, welke hij wegens onbestelbaarheid retour heeft ontvangen, wel degelijk om een second opinion heeft verzocht.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie - bijvoorbeeld CRvB 28 september 1995, TAR 1995, 244 - de bevoegdheid tot aanstellen in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd de bevoegdheid impliceert een dergelijke aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet te verlengen dan wel om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij enige verplichting zou bestaan tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
3.2. Gedaagde heeft de tijdelijke aanstelling van appellant gebaseerd op artikel 6, tweede lid, aanhef en onder i, van het ARAR. In dat artikelonderdeel is bepaald dat aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde of voor onbepaalde tijd kan plaatsvinden 'indien een wijziging in de taak van het betrokken dienstvak is voorgenomen'. Met betrekking tot de grief van appellant dat ten tijde van de beëindiging van zijn aanstelling de reorganisatie nog niet was afgerond en dat mitsdien de aanstelling niet van rechtswege heeft kunnen eindigen, stelt de Raad vast dat de aanstelling van appellant niet was gekoppeld aan de afronding van de reorganisatie maar aan een termijn met de vastgestelde einddatum van 15 oktober 2001. De genoemde aanstellingsgrond brengt derhalve niet met zich dat de aanstelling voortduurt zolang de reorganisatie niet is afgerond. Mitsdien heeft gedaagde terecht vastgesteld dat de aanstelling op 15 oktober 2001 van rechtswege afliep.
3.3. In hetgeen namens appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat gedaagde geen gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid de tijdelijke aanstelling van appellant voor bepaalde tijd per 16 oktober 2001 niet te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling.
4. Wat betreft het niet doorbetalen van de bezoldiging van appellant na 22 januari 2002 stelt de Raad vast dat gedaagde zich daarbij heeft gebaseerd op de informatie van de bedrijfsarts die appellant per 23 januari 2002 volledig arbeidsgeschikt heeft verklaard. Voorzover namens appellant is aangevoerd dat hij tegen dit standpunt bedenkingen heeft ingebracht en dat hij om een second opinion heeft verzocht constateert de Raad dat hem daarvan niet is gebleken en dat het protest van appellant blijkbaar niet tot een herzien oordeel heeft geleid. Nu terzake geen andersluidende medische gegevens voorhanden zijn, heeft gedaagde zich naar het oordeel van de Raad bij zijn besluitvorming omtrent de doorbetaling van de bezoldiging van appellant mogen laten leiden door de beschikbare verklaring van de bedrijfsarts.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.