ECLI:NL:CRVB:2004:AO5531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3735 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht niet-ontvankelijk verklaring bezwaar wegens termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Het bezwaar was niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. Appellant had in hoger beroep gesteld dat hij eerder bezwaar had gemaakt, maar de Raad ging hier niet in mee. De Raad baseerde zich op de schriftelijke verklaring van appellant, waarin hij aangaf pas op 7 juni 2002 kennis te hebben genomen van het besluit. De Raad concludeerde dat de termijn voor het indienen van het bezwaar was overschreden, aangezien het bezwaarschrift pas op 8 juni 2002 was ingediend. De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er geen reden was om de niet-ontvankelijkheid te herzien, omdat appellant niet voldoende maatregelen had getroffen om kennis te nemen van belangrijke poststukken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/3735 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op
18 juni 2003 gewezen uitspraak, reg.nr. 02/4154 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 januari 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
De Raad ontleent aan de stukken de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 25 april 2002 heeft gedaagde appellant bericht dat in verband met de terugbetaling van een renteloze lening van € 7.153,84 in de maand juni 2002 een bedrag van € 1.361,34 afgelost dient te worden en vanaf 1 juli 2002 maandelijks een bedrag van € 160,90.
Bij besluit van 6 augustus 2002 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 april 2002 wegens overschrijding van de voor het indienen van een bezwaarschrift gestelde termijn niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 6 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd.
In dit geding is aan de orde de vraag of gedaagde het bezwaar van appellant bij het besluit van 6 augustus 2002 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt allereerst vast dat op grond van het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de termijn van het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit van 25 april 2002 is aangevangen op 26 april 2002 en eindigde op 6 juni 2002. Blijkens de gedingstukken is het door appellant ingediende bezwaarschrift gedateerd
8 juni 2002 en door gedaagde ontvangen op 11 juni 2002.
Appellant heeft in het hoger-beroepschrift gesteld dat hij al op een eerdere datum - naar zijn zeggen per fax van 10 mei 2002 - bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 25 april 2002. De Raad gaat aan deze stelling voorbij, nu appellant op 18 juli 2002 schriftelijk heeft verklaard eerst op 7 juni 2002 kennis te hebben genomen van het besluit en gedaagde de ontvangst van deze fax op 10 mei 2002 heeft ontkend.
Gelet hierop gaat de Raad uit van 8 juni 2002 als de datum waarop het bezwaarschrift door appellant is ingediend. Daaruit volgt dat appellant de voor het indienen van het bezwaarschrift gestelde termijn niet in acht heeft genomen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is om de niet-ontvankelijkverklaring met toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te laten op de grond dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. Ook naar het oordeel van de Raad ligt het op de weg van appellant afdoende maatregelen te treffen om kennisneming van (belangrijke) poststukken tijdens zijn afwezigheid mogelijk te maken en mogelijk actie te (laten) ondernemen.
Hetgeen overigens door appellant is aangevoerd geeft de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk is verklaard, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) P.E. Broekman.