[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelharnis, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 maart 2003, reg.nr. Abw 02/2598, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met de gedingen met de reg.nrs. 01/3287, 03/5320, 02/3156, 02/3157, 03/1760 en 03/1768 NABW, behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J. den Braber, werkzaam bij de gemeente Middelharnis.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Raad de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Zoals door de Raad in zijn uitspraak van heden, reg. nrs. 01/3287 en 03/5320 NABW, is overwogen heeft de rechtbank bij haar uitspraak van 23 mei 2001 geoordeeld dat gedaagde ten onrechte bij de berekening van het bedrag van de terugvordering een bedrag groot f 500,-- niet in mindering heeft gebracht. Het betreffende besluit op bezwaar van
16 juni 1999 heeft de rechtbank bij die uitspraak vernietigd en voorts bepaald dat gedaagde het door appellant betaalde griffierecht van f 60,-- vergoedt.
Uit de stukken blijkt dat gedaagde op 3 juli 2001 het genoemde bedrag van f 500,-- vermeerderd met het griffierecht van f 60,--, derhalve in totaal f 560,--, op de bankrekening van appellant heeft teruggestort.
Aan de thans aangevallen uitspraak ontleent de Raad voor het overige de volgende feiten en omstandigheden (waarbij appellant is aangeduid als eiser en gedaagde als verweerder):
" In het kader van een saldo-overzicht van op eisers naam uitstaande vorderingen heeft op 19 februari 2002 aan eiser een opgave verstrekt van diens uitstaande vorderingen en daarbij een overzicht gevoegd van het saldobiljet nummer 26.
Eiser heeft daarop verweerder meegedeeld dat hij het niet eens is met de op saldobiljet 26 opgesomde bedragen. In antwoord hierop heeft verweerder bij brief van 7 maart 2002 medegedeeld dat het aan eiser gerestitueerde bedrag van € 254,12 (f 560,--) op de computer is verrekend met het bedrag van € 4234,81 (93329,29) omdat dit niet meer verwerkt kon worden in een afgesloten eerder dienstjaar.
Bij brief van 15 maart 2002 heeft eiser verzocht een beschikking te ontvangen met betrekking tot de verrekening zoals door verweerder afgeboekt, dan wel verzocht de verrekening te herzien.
Daarop heeft verweerder bij brief van 19 maart 2002 aan eiser medegedeeld dat in de brief van 7 maart 2002 bedoeld wordt dat in het computersysteem het bedrag van de vordering uit 1999, die door hem is voldaan, niet meer verlaagd kon worden met het bedrag dat hij van verweerder tegoed had en dat daarom dit bedrag in de computer in mindering is gebracht op een latere vordering van hem die ook reeds geheel betaald was. Er was geen ander mogelijkheid de aan eiser gedane betaling administratief te verantwoorden.".
Het door appellant tegen de brief van 19 maart 2002 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 10 september 2002 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat genoemde brief niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank heeft het door appellant tegen het besluit van 10 september 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Ook de rechtbank is van oordeel dat de brief van
19 maart 2002 geen besluit is in de zin van de Awb.
De Raad kan zich met dit oordeel geheel verenigen alsmede met de gronden waarop dit oordeel is gebaseerd. De Raad is voorts evenals de rechtbank van oordeel dat de door gedaagde verrichte boekhoudkundige handeling op geen enkele wijze appellants positie in de overige bij de Raad aanhangige procedures nadelig heeft beïnvloed, zoals inmiddels blijkt uit de uitspraken van heden, reg.nrs. 01/3287, 03/5320, 02/3156, 02/3157, 03/1760 en 03/1768 NABW.
De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.M. van Male en mr. R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.