[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 12 december 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen de correctienota's met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1998, bevattende een naheffing ter zake van bovenmatige onkostenvergoeding verstrekt door appellant aan zijn werkneemster [naam werkneemster].
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 28 september 2001, reg.nr. ALGEM 01/172, het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellant is mr. P.A.M. van Leeuwen, advocaat te Schiedam, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen de uitspraak van de rechtbank bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd zijn door gedaagde nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 januari 2004, waar appellant en zijn gemachtigde niet zijn verschenen, en waar gedaagde, daartoe ambtshalve opgeroepen, zich heeft doen vertegenwoordigen door
W.F.K. ter Hennepe, werkzaam bij het Uwv.
Appellant exploiteert een Squash- en tenniscentrum [naam tenniscentrum], gelegen in een bedrijvengebied te Schiedam. Vanwege de afgelegen ligging van het squash- en tenniscentrum heeft appellant aan zijn werkneemster [naam werkneemster] een reiskostenvergoeding verstrekt, terwijl de enkele reisafstand woning-werk van [naam werkneemster] slechts twee kilometer bedraagt.
Als uitvloeisel van een door gedaagde bij appellant gehouden looncontrole heeft gedaagde correctienota's opgelegd over de jaren 1995 tot en met 1998, welke na bezwaar zijn gehandhaafd, aangezien gedaagde van mening is dat de door appellant verstrekte reiskostenvergoeding, zoals hiervoor genoemd, als bovenmatig moet worden aangemerkt. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat [naam werkneemster] op minder dan 10 kilometer afstand van haar werk woont, waardoor een reiskostenvergoeding niet premievrij kan worden betaald. Gedaagde heeft over de bovenmatige betalingen alsnog premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten vastgesteld.
Gedaagde heeft op 26 april 2002 nieuwe besluiten afgegeven waarbij de correctienota's naar beneden zijn bijgesteld. De besluiten van 26 april 2002, die in de plaats treden van het besluit van 12 december 2000, komen niet geheel tegemoet aan de grieven die namens appellant tegen het besluit van 12 december 2000 zijn aangevoerd. De Raad heeft dan ook besloten de besluiten van 26 april 2002 met toepassing van artikel 6:18 en artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling te betrekken.
Aangezien het besluit van 12 december 2000 niet wordt gehandhaafd, stelt de Raad vast dat -nu appellant niet heeft verzocht om veroordeling van gedaagde tot schadevergoeding- hem niet is gebleken dat appellant enig belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep. Het hoger beroep zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voorzover het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de besluiten van 26 april 2002 overweegt de Raad het volgende.
Zoals gezegd zijn bij de besluiten van 26 april 2002 de correctienota's over de jaren 1995 tot en met 1999 naar beneden bijgesteld. Die besluiten houden echter tevens (impliciet) in dat de correctienota's met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1998 deels in stand zijn gebleven.
Ter zitting van de Raad is van de kant van gedaagde gesteld dat het in de besluiten van 26 april 2002 neerlegde standpunt ten aanzien van de bovenmatige reiskostenvergoeding niet wordt gehandhaafd, in die zin dat de betreffende onkostenvergoeding in zijn geheel niet meer als bovenmatig wordt aangemerkt. Gedaagde is er daarbij van uitgegaan dat de door appellant per taxi afgelegde afstand woon-werkverkeer, bij nader inzien moet worden geacht per openbaar vervoer te zijn afgelegd, terwijl appellant in het onderhavige bijzondere geval niet wordt tegengeworpen dat zij daarvan geen vervoerbewijzen kan overleggen.
Gelet op dit nadere standpunt van gedaagde kunnen de besluiten van 26 april 2002 voorzover deze met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1998 (impliciet) een naheffing bevatten ter zake van bovenmatige onkostenvergoeding geen stand houden, zodat deze besluiten in zoverre voor vernietiging in aanmerking komen.
Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 322,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen de besluiten van 26 april 2002 gegrond, en vernietigt deze besluiten voorzover betrekking hebbend op de naheffing ter zake van bovenmatige onkostenvergoeding;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 644,--, te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 104,37 (f. 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.