ECLI:NL:CRVB:2004:AO5486

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3770 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Termijnoverschrijding beroep en niet-ontvankelijkverklaring in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkverklaring van een beroep door de rechtbank Amsterdam, waarbij de appellante, Coöperatieve Vereniging [naam vereniging], in hoger beroep is gegaan tegen deze uitspraak. De rechtbank had geoordeeld dat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, aangezien de termijn voor het indienen van beroep eindigde op 4 februari 2003, terwijl appellante pas op 5 februari 2003 beroep had ingesteld. De appellante stelde dat zij op 4 februari 2003 telefonisch contact had opgenomen met de rechtbank en dat een medewerkster had aangegeven dat er tot en met 7 februari 2003 gelegenheid was om een beroepschrift in te dienen. De Raad voor de Rechtspraak heeft deze argumenten echter niet overtuigend geacht.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen omstandigheden waren die de niet-ontvankelijkverklaring konden rechtvaardigen op basis van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad benadrukt dat de beslissing op bezwaar een juiste rechtsmiddelenclausule bevatte, waaruit de appellante had kunnen afleiden dat de beroepstermijn liep tot en met 4 februari 2003. De Raad oordeelt dat appellante niet zonder meer had kunnen vertrouwen op de telefonische mededeling van de griffie en dat zij pro forma een beroepschrift had moeten indienen om zeker te zijn van haar rechten.

Uiteindelijk bevestigt de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep van de appellante ongegrond. De uitspraak is gedaan op 9 maart 2004 door de voorzitter en twee leden van de Raad, met de griffier aanwezig. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

03/3770 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
Coöperatieve Vereniging [naam vereniging], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. T.A.N. Wijnhof, accountant bij Borrie & Co Accountants, op bij beroepschrift van 29 juli 2003 aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam onder dagtekening 22 juli 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 03/598 CSV, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 20 augustus 2003 zijn namens appellante nog nadere stukken overgelegd.
Gedaagde heeft bij schrijven van 16 september 2003 van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 januari 2004, waar namens appellante is verschenen mr. T.A.N. Wijnhof. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door W.F.K. ter Hennepe, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank het beroep van appellante bij uitspraak van 22 juli 2003 op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het feit dat appellante bij het instellen van beroep de ingevolge de artikelen 6:7, 6:8 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken, niet in acht heeft genomen, en dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift niet tijdig is ingediend. De termijn voor het instellen van beroep eindigde op 4 februari 2003 en appellante heeft op 5 februari 2003 per faxbericht beroep ingesteld. Van omstandigheden waardoor niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven op grond van artikel 6:11 van de Awb is de rechtbank niet gebleken.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat op 4 februari 2003 telefonisch contact is opgenomen met de rechtbank met de vraag of een op die dag verzonden beroepschrift als tijdig zou worden aangemerkt. Een medewerkster van de rechtbank zou aan appellante hebben medegedeeld dat er als gevolg van de feestdagen tot en met 7 februari 2003 gelegenheid was om een beroepschrift in te dienen. Op grond daarvan zou volgens appellante met toepassing van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring achterwege moeten blijven.
Hetgeen appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad stelt vast dat de beslissing op bezwaar een juiste rechtsmiddelenclausule bevat, waaruit appellante kan afleiden dat de beroepstermijn liep tot en met 4 februari 2003. In dat licht bezien had appellante niet zonder meer kunnen en moeten afgaan op telefonische mededelingen van een medewerker van de griffie, waarbij de Raad in het midden laat of die informatie heeft geleid als door appellante is gesteld. Zo er door de aard en inhoud verstrekte informatie twijfel zou - kunnen - zijn ontstaan omtrent de laatste dag van de beroepstermijn, had dit appellante er niet van hoeven te weerhouden zekerheidshalve op 4 februari 2003 een pro forma beroepschrift in te dienen. Ook overigens is de Raad niet gebleken van gronden waarop redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
Gelet op het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt dan ook als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get). B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.