het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Alkmaar, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 14 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. 00/733 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
R. van Gelder, werkzaam bij de gemeente Alkmaar. Gedaagde is in persoon verschenen met bijstand van
J. van den Busken als adviseur.
Gedaagde ontving een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder, onder aftrek van haar inkomsten uit arbeid. Omdat appellant de bijstandsuitkering aan het eind van de maand uitbetaalde en de inkomsten van gedaagde per periode van vier weken werden betaald, werden de op de maandelijkse rechtmatigheids- formulieren vermelde inkomsten niet op de uitkering over dezelfde maand in mindering gebracht, maar verrekend met de uitkering over (een van) de daaropvolgende twee maanden. Met ingang van 1 november 1999 is de bijstandsuitkering van gedaagde in verband met werkaanvaarding beëindigd. Op de rechtmatigheidsformulieren over de maanden oktober en november 1999 heeft gedaagde haar inkomsten over de perioden van 12 september tot 10 oktober 1999 en van 10 oktober 1999 tot
7 november 1999 vermeld. Gezien de hoogte van die inkomsten had gedaagde over de maand september 1999 geen volledig recht en over de maand oktober 1999 geen recht op uitkering.
In verband hiermee heeft appellant bij besluit van 15 december 1999 het recht van gedaagde op uitkering over de maanden september 1999 en oktober 1999 respectievelijk herzien en ingetrokken, met dien verstande dat alsnog rekening wordt gehouden met de inkomsten over die maanden, voorzover deze nog niet zijn verrekend. Tevens zijn de kosten van de over deze maanden te veel verleende bijstand met toepassing van artikel 81, tweede lid, van de Abw tot een bedrag van f 2.574,11 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 10 april 2000 heeft appellant de bezwaren die gedaagde had gemaakt tegen het besluit van 15 december 1999 in zoverre gegrond verklaard, dat de berekening die ten grondslag ligt aan de terugvordering niet correct is. Het in het primaire besluit vermelde terugvorderingsbedrag is echter gehandhaafd, omdat herberekening zou leiden tot een hoger terug te vorderen bedrag.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepaling omtrent het griffierecht - het beroep dat namens gedaagde tegen het besluit van 10 april 2000 is ingesteld wegens strijd met het motiveringsbeginsel gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat niet is komen vast te staan dat en tot welk bedrag in de maanden gelegen voor september en oktober 1999 ten onrechte aan bijstandsuitkering is betaald, en dat voorts een bedrag ter hoogte van de inkomsten over de maanden september en oktober 1999 is teruggevorderd, terwijl slechts de te veel betaalde uitkering over deze maanden kan worden teruggevorderd. Ten slotte is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het teruggevorderde bedrag op de juiste wijze is berekend.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
Met betrekking tot de grondslag van het besluit tot herziening en terugvordering van appellant overweegt de Raad het volgende.
Vaststaat dat de omvang van het recht op bijstand over de hier in het geding zijnde maanden september en oktober 1999 geringer was dan waarvan bij het toekenningsbesluit is uitgegaan. Eveneens staat vast dat dit niet het gevolg is van een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw en dat evenmin sprake was van het niet (behoorlijk) nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting door gedaagde, omdat zij haar inkomsten uit arbeid steeds op correcte wijze heeft opgegeven aan appellant.
De Raad stelt voorts vast dat de door appellant gehanteerde betalings- en verrekeningssystematiek, waarbij de algemene bijstand aan het eind van de lopende maand werd uitbetaald en de inkomsten over die maand eerst werden verrekend met de uitkering van de maand daarna of de daaropvolgende maand, is toegestaan op grond van artikel 78, tweede lid, van de Abw. Het gevolg hiervan is dat maandelijks een bedrag wordt uitbetaald dat niet in overeenstemming is met het recht op uitkering over die maand, waarna bij de beëindiging van de bijstand een besluit tot herziening en terugvordering moet volgen van aan betrokkene verleende bijstand, voorzover nog geen rekening is gehouden met de over die periode genoten inkomsten.
Het vorenstaande betekent dat appellant gehouden was het recht op uitkering over september en oktober 1999 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw te herzien / in te trekken. De Raad ziet geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw om van herziening dan wel intrekking af te zien, zodat het besluit van 10 april 2000 in zoverre kan standhouden.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (verwezen wordt naar uitspraken van 20 augustus 2002, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/284 en JABW 2002/174, en van 27 augustus 2002, onder meer gepubliceerd in RSV 2002/243) is artikel 81, tweede lid, van de Abw uitsluitend geschreven voor de gevallen waarin geen sprake is van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand, maar waarin - bijvoorbeeld als gevolg van een administratieve fout van het bestuursorgaan - meer aan bijstand is betaald dan waarop de belanghebbende volgens het toekenningsbesluit recht heeft. In een dergelijk geval vormt deze bepaling de juridische grondslag voor terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag. Daarbij geldt als voorwaarde dat de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat onnodig of te veel is uitgekeerd. Mede gelet op artikel 78, eerste lid, van de Abw is het bestuursorgaan niet vrij om artikel 81, tweede lid, van de Abw ook toe te pas-sen in de gevallen waarop artikel 81, eerste lid, van de Abw ziet.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat zich hier een geval voordoet waarin is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw over de maanden september en oktober 1999. In verband hiermee is de Raad van oordeel dat gedaagde de te veel verleende bijstand ten onrechte met toepassing van artikel 81, tweede lid, van de Abw heeft teruggevorderd. Dit brengt mee dat het besluit van 10 april 2000 in zoverre wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. Aangezien ook de rechtbank bij haar oordeelsvorming is uitgegaan van een onjuiste terugvorderings- grond en zij het besluit van 10 april 2000 om geheel andere redenen heeft vernietigd, acht de Raad het aangewezen de aangevallen uitspraak eveneens te vernietigen.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien.
Zoals hiervoor al is overwogen, is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat appellant verplicht was de kosten van de over de maanden september en oktober 1999 te veel verleende bijstand van gedaagde terug te vorderen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat appellant niet de bevoegdheid toekwam om van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de hoogte van het terug te vorderen bedrag overweegt de Raad het volgende.
Gelet op de door appellant in hoger beroep ingezonden nadere berekening van het terug te vorderen bedrag en het verhandelde ter zitting stelt appellant zich thans op het standpunt dat over de maanden september en oktober 1999 in totaal
f 2.540,12 te veel aan bijstand is betaald en dat het bedrag dat na aftrek van de gereserveerde vakantietoeslag van f 39,72 resteert - zijnde f 2.500,40 - moet worden teruggevorderd. Op grond van de beschikbare gegevens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant bij de berekening van het terug te vorderen bedrag van een te hoog inkomen is uitgegaan dan wel dat het op basis van dat inkomen berekende bedrag van de te veel aan gedaagde verleende bijstand onjuist is.
Gezien het voorgaande zal de Raad bepalen dat van gedaagde over de periode van 1 september 1999 tot en met 31 oktober 1999 een bedrag van f 2.500,40 (€ 1111,29) dient te worden teruggevorderd.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad ten slotte niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 april 2000, voorzover dat ziet op de terugvordering van gedaagde van de over de periode van
1 september 1999 tot en met 31 oktober 1999 te veel verleende bijstand;
Bepaalt dat van gedaagde over de periode van 1 september 1999 tot en met 31 oktober 1999 een bedrag van € 1111,29
(f 2.500,40) dient te worden teruggevorderd;
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.