ECLI:NL:CRVB:2004:AO5390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6321 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van kinderbijslag op basis van onjuiste documenten en schending van rechtsbeginselen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van kinderbijslag aan appellant, die afkomstig is uit Bangladesh en sinds 1987 in Nederland verblijft. Appellant ontving kinderbijslag voor vier kinderen, maar na een steekproef bleek dat veel documenten uit Bangladesh mogelijk onjuist of valselijk waren opgemaakt. De Sociale verzekeringsbank, gedaagde in deze zaak, heeft daarop onderzoek laten verrichten door de Nederlandse Ambassade in Bangladesh. Dit onderzoek leidde tot een ambtsbericht waarin werd gesteld dat de door appellant overgelegde documenten niet overeenstemden met de waarheid. Op basis van dit ambtsbericht heeft gedaagde de uitbetaling van de kinderbijslag geschorst en later medegedeeld dat appellant over een bepaalde periode geen recht had op kinderbijslag, met terugvordering van eerder betaalde bedragen tot gevolg.

Appellant heeft tegen deze besluiten beroep aangetekend, maar de rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant geen recht had op kinderbijslag. De Raad oordeelt dat de beperking van de kennisneming van het ambtsbericht niet gerechtvaardigd was en dat appellant ten onrechte bepaalde informatie is onthouden. Dit leidt tot de conclusie dat de besluiten van gedaagde niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven voor zover het de handhaving van het besluit van 10 juli 1998 betreft. De Raad heeft gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.093,- bedragen.

Uitspraak

01/6321 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 oktober 2001, nummer AWB 99/6739 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een vraag beantwoord.
Appellants gemachtigde heeft de Raad nadere stukken doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 januari 2004, waar voor appellant is verschenen mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam en waar namens gedaagde
- zoals tevoren was bericht - niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is afkomstig uit Bangladesh. Volgens zijn opgave verblijft hij sedert 1987 in Nederland. Appellant heeft tegenover gedaagde aangegeven dat hij vier kinderen heeft uit zijn relatie met [overleden echtgenote], dat [overleden echtgenote] op 12 oktober 1986 is overleden en dat hij op 17 augustus 1995 is gehuwd met [echtgenote], uit welk huwelijk een kind is geboren. Voorts zou [echtgenote] een kind hebben uit een eerder huwelijk. Appellant heeft in elk geval sedert het derde kwartaal van 1993 kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor de eerstgenoemde vier kinderen (hierna: de kinderen).
Nadat gedaagde bij een steekproef was gebleken dat veel brondocumenten uit Bangladesh onjuist of valselijk opgemaakt waren, heeft gedaagde onderzoek gedaan naar de juistheid van de door appellant overgelegde documenten. Dit onderzoek is ingesteld door tussenkomst van de Nederlandse Ambassade in Bangladesh en uitgevoerd door een zogenoemde vertrouwensadvocaat. In een ambtsbericht van 22 juni 1998 (hierna: het ambtsbericht) heeft de Nederlandse Ambassade bericht omtrent de bevindingen van de vertrouwensadvocaat. Volgens het ambtsbericht zouden alle door appellant overlegde documenten weliswaar zijn opgemaakt door de bevoegde autoriteiten, doch niet overeenstemmen met de waarheid.
Na ontvangst van het ambtsbericht heeft gedaagde appellant bij besluit van 10 juli 1998 bericht met ingang van het tweede kwartaal van 1998 de uitbetaling van de kinderbijslag ten behoeve van de kinderen tot nader order te schorsen omdat niet vast stond of hij nog recht had op deze kinderbijslag.
Bij besluit van 30 september 1998 heeft gedaagde appellant vervolgens (voorzover hier van belang) medegedeeld dat hij over de periode van 1 juli 1993 tot 1 april 1998 geen recht had op kinderbijslag ten behoeve van de kinderen omdat dit geen eigen, aangehuwde of pleegkinderen zijn. Voorts is bij dit besluit de over genoemde periode betaalde kinderbijslag ten bedrage van f 65.128,- (thans: € 29.553,80) van appellant teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit van 16 juli 1999 heeft gedaagde de besluiten van 10 juli 1998 en 30 september 1998 na bezwaar gehandhaafd. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat het ambtsbericht in de bezwaarfase - naar de Raad aanneemt: met toepassing van
artikel 7:4, zesde lid, van de Awb - niet aan appellant ter inzage is gegeven.
In beroep heeft gedaagde de rechtbank medegedeeld dat het ambtsbericht eerst na doorhaling van een aantal namen aan appellants gemachtigde is toegezonden en heeft hij de rechtbank verzocht ermee in te stemmen dat appellant kennisneming van die namen wordt onthouden met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 7 maart 2001 heeft de rechtbank beslist dat de beperking van die kennisneming gerechtvaardigd is. Appellant heeft vervolgens ermee ingestemd dat de rechtbank mede op de grondslag van de gegevens waarvan appellant kennisneming is onthouden, uitspraak zou doen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat volgens vaste jurisprudentie als uitgangspunt dient te gelden dat voor de uitvoering van de AKW essentieel is dat de verzekerde desgevraagd betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en de afstamming van de kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag, dat gedaagde het beleid voert dat aan overgelegde documenten de voorwaarde wordt gesteld dat deze dubbel gelegaliseerd dienen te zijn en dat de door appellant overgelegde uittreksels uit het geboorteregister niet dubbel gelegaliseerd zijn.
De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende.
In hoger beroep heeft gedaagde de Raad desgevraagd medegedeeld zijn verzoek om beperking van de kennisneming van het ambtsbericht van de Nederlandse Ambassade te Bangladesh niet te handhaven, zulks gezien de jurisprudentie van de Raad ten aanzien van gelijksoortige gevallen. In die jurisprudentie, onder meer gepubliceerd in
USZ 2002/64, heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat de stelling dat de bij een onderzoek betrokken personen gevaar kunnen lopen, onvoldoende is om een belang tot beperking van de kennisneming van stukken aan te tonen. Daartoe dient, zo heeft de Raad overwogen, voldoende aannemelijk te worden gemaakt dat de mogelijkheid van gevaar in concreto aanwezig is. Nu gedaagde in eerste aanleg geen gegevens heeft aangedragen die aannemelijk maken dat de mogelijkheid van gevaar voor de bij het onderzoeken betrokkenen bestond en daarvan in hoger beroep heeft afgezien, kan de Raad slechts vaststellen, dat van een belang voor beperking van de kennisneming van stukken niet is gebleken. Hieruit volgt dat zowel het standpunt van gedaagde met betrekking tot de toepassing van artikel 7:4, zesde lid, van de Awb als dat van de rechtbank met betrekking tot artikel 8:29, derde lid, van de Awb niet kan worden gevolgd. Dit betekent dat aan appellant zowel tijdens de bezwaarprocedure als in beroep bij de rechtbank ten onrechte bepaalde informatie is onthouden, als gevolg waarvan naar het oordeel van de Raad een zodanige schending van een fundamenteel rechtsbeginsel van bestuurs(proces)recht heeft plaatsgevonden dat dit - onder gegrondverklaring van het beroep - dient te leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden de zaak terug te wijzen naar de rechtbank, omdat hij op grond van de hem ter beschikking staande gegevens de zaak zelf kan afdoen.
In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is bepaald dat gedaagde de betaling van de kinderbijslag opschort dan wel schorst indien hij op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat het recht op kinderbijslag niet of niet meer bestaat.
Gedaagde is tot schorsing van de betaling van de kinderbijslag ten behoeve van de kinderen overgegaan na de ontvangst van het ambtsbericht. Dit bericht bevatte gegevens die twijfel deden rijzen aan het bestaan en de afstamming van de kinderen. Gedaagde kon op basis van deze gegevens het gegronde vermoeden hebben dat appellant geen aanspraak op kinderbijslag voor de kinderen had. Naar het oordeel van de Raad was in het ambtsbericht dan ook voldoende grond gelegen om tot een schorsing van de betaling van kinderbijslag over te gaan, zodat die betalingen in afwachting van nader onderzoek en nadere besluitvorming niet hoger zouden oplopen.
Dit leidt de Raad tot het oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven voorzover daarbij het besluit van 10 juli 1998 is gehandhaafd.
Met betrekking tot de weigering van kinderbijslag voor de kinderen over de periode van het derde kwartaal van 1993 tot het tweede kwartaal van 1998 stelt de Raad voorop dat gedaagde erkent dat de door appellant overgelegde geboortebewijzen door de daartoe bevoegde instanties zijn afgegeven, doch van oordeel is dat de in die geboortebewijzen neergelegde gegevens niet in overeenstemming met de werkelijkheid zijn.
Een bestuursorgaan kan naar het oordeel van de Raad slechts voorbijgaan aan door de daartoe bevoegde autoriteiten afgegeven bescheiden op de grond dat de daarin neergelegde gegevens onjuist zijn, indien bij een op zorgvuldige wijze verricht onderzoek gegevens naar voren komen waaruit op overtuigende wijze blijkt of afgeleid kan worden dat de betreffende kinderen niet bestaan dan wel dat de in die bescheiden neergelegde gegevens anderszins onjuist zijn. Hiervan is bijvoorbeeld sprake indien uit een onderzoek ter plaatse blijkt dat de in die bescheiden neergelegde gegevens niet overeenstemmen met hetgeen is opgenomen in de officiële registers.
Uit het ambtsbericht komt naar voren dat het onderzoek van de vertrouwensadvocaat zich heeft beperkt tot een bezoek aan het adres van appellants gezin in Bangladesh.
Het bericht bevat een aantal conclusies waarvan niet duidelijk is waarop deze steunen. Voorts staan er enige uitlatingen in van appellants echtgenote, waarvan door appellant is ontkend dat deze zijn gedaan en zonder dat zij uit een door appellants echtgenote ondertekende verklaring blijken. Ten slotte wordt gewezen op een bevestiging van die uitlatingen door “buren”, waarbij niet duidelijk wordt wie zijn gehoord en wat zij hebben gezegd. Er is geen bezoek gebracht aan de officiële autoriteiten noch inzage gevraagd in de registers dan wel een bezoek gebracht aan (bijvoorbeeld) school, kerk of gezondheidscentrum waar de kinderen bekend zouden kunnen zijn. Naar het oordeel van de Raad kan aldus niet worden gesproken van een op zorgvuldige wijze verricht onderzoek en kunnen de op deze wijze verkregen gegevens niet tot de conclusie leiden die gedaagde daaraan heeft verbonden, namelijk dat in weerwil van de door de bevoegde autoriteiten afgegeven documenten niet kan worden aangenomen dat het hier om appellants kinderen gaat. Deze grond kan het besluit tot weigering van kinderbijslag over het derde kwartaal van 1993 tot het tweede kwartaal van 1998 voor de kinderen dan ook niet dragen.
De Raad kan voorts de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat appellant geen aanspraak heeft op kinderbijslag ten behoeve van de kinderen omdat hij geen dubbel gelegaliseerde documenten heeft overgelegd. De Raad stelt vast dat deze weigerings-grond - wat daarvan verder ook zij en nog daargelaten dat het oordeel van de rechtbank zich mede uitstrekt over een hier niet in geding zijnde periode - door gedaagde niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd.
Nu de weigering van kinderbijslag over meergenoemde periode ook op inhoudelijk gronden geen stand kan houden, vervalt tevens de grond aan de in het besluit van 30 september 1998 neergelegde terugvordering.
Gezien het vorenstaande ziet de Raad geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten voorzover daarbij het besluit van 30 september 1998 is gehandhaafd. Gedaagde zal naar aanleiding van het bezwaar tegen dat besluit een nieuwe beslissing moeten nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad ziet ten slotte nog aanleiding - voor dit geding ten overvloede - op te merken dat gedaagde nog niet heeft beslist over appellants aanspraken op kinderbijslag ten behoeve van de kinderen vanaf het moment dat de uitbetaling daarvan is geschorst, te weten vanaf het tweede kwartaal van 1998. De Raad gaat ervan uit dat gedaagde zich thans nog over die aanspraken zal uitspreken. Zoals uit het vorenstaande volgt ziet de Raad in het ambtsbericht onvoldoende grond om appellant kinderbijslag ten behoeve van de kinderen te weigeren.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.288,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, tezamen € 2.093,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voorzover daarbij het besluit van 10 juli 1998 is gehandhaafd;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van
30 september 1998;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2004.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
SSw