E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoorn, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. drs. M.P.J. Appelman, advocaat te Hoorn, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 8 oktober 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr.
NABW 00/1592, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 januari 2004, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
Voor een overzicht van de feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Appellante heeft tot 1 november 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij ontving voorts inkomsten uit arbeid bij de Stichting Thuiszorg.
Bij besluit van 1 april 1999 heeft gedaagde met toepassing van artikel 82, aanhef en onder a en/of b, van de Abw een bedrag van f 311,34 van appellante teruggevorderd wegens te veel verstrekte bijstand over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 oktober 1998. Dit vond zijn oorzaak in het feit dat gedaagde er bewust voor had gekozen om de door appellante opgegeven inkomsten uit arbeid, die per vier weken werden uitbetaald, te korten op de maandelijks te betalen uitkering zonder deze inkomsten eerst om te rekenen naar maandbedragen, met dien verstande dat de aldus teveel betaalde uitkering achteraf wordt teruggevorderd.
Na gemaakt bezwaar heeft gedaagde, met gegrondverklaring van het bezwaar tegen de gehanteerde terugvorderingsgrond, bij besluit van 5 september 2000 het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 januari 1998 tot en met
31 oktober 1998 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw herzien en de terugvordering van de over die periode teveel verleende bijstand gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Abw.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, het tegen het besluit van 5 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
Met betrekking tot de partijen in dit geding verdeeld houdende vragen, of gedaagde terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw het besluit tot toekenning van bijstand aan appellante over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 oktober 1998 heeft herzien en terecht met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw de haar te veel verleende bijstand heeft teruggevorderd, overweegt de Raad het volgende.
Vaststaat dat de omvang van het recht op uitkering van appellante achteraf bezien geringer was dan waarvan bij het toekenningsbesluit is uitgegaan. Voorts staat op grond van de stukken voor de Raad genoegzaam vast dat appellante over de in geding zijnde periode f 311,34 te veel aan bijstand is verleend. Vaststaat evenzeer dat dit niet is geschied ten gevolge van een gedraging als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Abw of het niet (behoorlijk) nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting, zodat artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw van toepassing is.
De Raad ziet in het geval van appellante geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was om van herziening af te zien. Het herzieningsbesluit kan derhalve standhouden.
Uit het voorgaande volgt dat over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 oktober 1998 tevens aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan. De Raad merkt in dit verband nog op dat de vraag of het appellante redelijkerwijs duidelijk is geweest dat er maandelijks een te gering bedrag aan inkomsten werd gekort (en dus onverschuldigd werd betaald) in dit kader, anders dan bij artikel 81, tweede lid, van de Abw geen betekenis toekomt. Uit de tekst en de strekking van artikel 81, eerste lid, van de Abw blijkt duidelijk dat voor een nuancering als bedoeld in artikel 81, tweede lid, van de Abw bij de toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw geen plaats is.
Ten aanzien van het beroep op de zogeheten zesmaanden-jurisprudentie merkt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 september 2001 (gepubliceerd in RSV 2001/270), op dat die jurisprudentie betrekking heeft op de wettelijke bepalingen waarin, anders dan in artikel 81 van de Abw, sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. De in het onderhavige geval van toepassing zijnde bepaling uit de Abw legt het bestuursorgaan daarentegen de verplichting op om tot terugvordering te besluiten. Dit betoog van appellante faalt derhalve.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad ten slotte niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Ook het terugvorderingsbesluit kan derhalve standhouden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.