ECLI:NL:CRVB:2004:AO5384

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5173 RWW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de afwijzing van een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage. Appellant had op 30 november 1999 een aanvraag ingediend voor bijstand over de periode van 6 september 1994 tot en met 1 maart 1995. Deze aanvraag werd door gedaagde afgewezen op 3 december 1999, waarna appellant bezwaar maakte. Het bezwaar werd op 31 maart 2000 ongegrond verklaard, omdat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een toekenning van bijstand met terugwerkende kracht konden rechtvaardigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en op 9 maart 2004 uitspraak gedaan. De Raad heeft de overwegingen van gedaagde onderschreven en vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden waren die afwijking van de regels rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank had overwogen dat het de eigen verantwoordelijkheid van de bijstandsbehoevende is om tijdig een aanvraag in te dienen, en dat er slechts in bijzondere gevallen van deze regel kan worden afgeweken.

De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in verzuim had kunnen zijn met zijn aanvraag. De omstandigheid dat de Raad eerder had geoordeeld dat appellant recht had op bijstand vanaf 2 maart 1995, had geen invloed op de beoordeling van de aanvraag van 30 november 1999. De Raad bevestigde de afwijzing van de aanvraag en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van gedaagde.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/5173 RWW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten als de onderhavige aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij gedaagde. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente 's-Gravenhage.
Namens appellant heeft mr. J. Biemond, advocaat te 's-Gravenhage, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Gravenhage op 1 augustus 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr.
00/5980 RWW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 januari 2004, waar partijen - gedaagde met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft bij een op 30 november 1999 gedateerd formulier bijstand ingevolge de Algemene Bijstandswet (ABW) aangevraagd over de periode van 6 september 1994 tot en met 1 maart 1995. Bij besluit van 3 december 1999 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen. Het namens appellant tegen het besluit van 3 december 1999 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 31 maart 2000 onder verwijzing naar onder meer artikel 23 (lees: 22) van de ABW ongegrond verklaard op de grond dat niet gebleken is van bijzondere individuele omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht kunnen rechtvaardigen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 31 maart 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser is aangeduid):
"De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie, gebaseerd op het toenmalige artikel 22 ABW, in het algemeen geen bijstand kan worden verleend over een periode welke voorafgaat aan de datum waarop de aanvraag om bijstand is ingediend. Anders dan eiser heeft gesteld behoort het immers tot de eigen verantwoordelijkheid van de bijstands- behoevende zijn of haar aanspraken op bijstand tijdig door het indienen van een aanvraag bij het bijstandsverlenend orgaan geldend te maken. Hiervan kan slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Op grond van vaste jurisprudentie is van bijzondere omstandigheden met name sprake indien de betrokkene terzake van de - verlate - aanvraag redelijkerwijze niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest. Hiervan is de rechtbank evenwel niet gebleken. Niet is komen vast te staan dat eiser buiten staat was om voor de onderhavige periode op een eerder tijdstip een uitkering aan te vragen dan wel te laten aanvragen.".
De Raad onderschrijft deze overwegingen. Ook de Raad is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die afwijking van het in de aangevallen uitspraak weergegeven uitgangspunt terzake van artikel 22 van de ABW kunnen rechtvaardigen.
De omstandigheid dat de Raad in zijn op 5 oktober 1999 tussen partijen gewezen uitspraak onder meer heeft overwogen dat appellant ten tijde van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de ABW zodat hij in beginsel vanaf 2 maart 1995 recht had op bijstand brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de Raad dat dit oordeel betrekking heeft op een door de aanvraag van 2 maart 1995 aangevangen periode en niet op de onderhavige aanvraag van 30 november 1999 en dat het met betrekking tot de in geding zijnde periode van 6 september 1994 tot en met
1 maart 1995 tot de eigen verantwoordelijkheid van appellant behoorde zijn aanspraken op bijstand tijdig door het indienen van een aanvraag bij gedaagde geldend te maken. Voorts overweegt de Raad dat appellants grief dat het recht op bijstand van rechtswege ontstaat gezien hetgeen hiervoor is overwogen niet kan slagen.
Gelet op het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling van gedaagde in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.M. van Male, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) R.M. van Male.
(get.) M.C.M. Hamer.