[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A. Schreurs, advocaat te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 24 juli 2001, reg.nr. 00/2148, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 24 september 2003 heeft appellante nog een stuk aan de Raad gezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 januari 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
Appellante ontving sedert enige jaren een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van een melding dat appellante van de woningbouwvereniging Tiwos, waarvan zij haar woning huurde, een bedrag van circa f 40.000,-- had ontvangen, heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellante in verband met haar vertrek uit de te slopen woning [adres] te [woonplaats] in 1998 een bedrag van f 41.743,70 heeft ontvangen als schadeloosstelling voor in die woning gedane investeringen.
Bij besluit van 8 september 2000 heeft gedaagde de uitkering van appellante over het tijdvak van 1 juli 1998 tot en met
28 februari 1999 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante in die periode heeft kunnen beschikken over een vermogen dat het vrij te laten vermogen overschreed. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand, een bedrag van f 17.966,24, met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 7 december 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 8 september 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij nog overwogen dat de herziening (lees: intrekking) van het recht op uitkering is gebaseerd op artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw en dat er voorts geen dringende redenen zijn als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw respectievelijk artikel 78, derde lid, van de Abw.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 7 december 2000 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Volgens de tussen de woningbouwvereniging en de huurders overeengekomen uitgangspunten voor de berekening van de vergoeding voor de aangebrachte voorzieningen in de te slopen woningen, waartoe de woning van appellante behoorde, wordt 50% van de vergoeding betaalbaar gesteld op het moment van het schriftelijk opzeggen van het huurcontract, 40% op het moment van het inleveren van de sleutel en 10% bij de eindafrekening.
Op 1 april 1998 is met appellante overeengekomen dat zij in aanmerking komt voor een vergoeding van in totaal f 41.734,70 als schadeloosstelling voor in haar woning aangebrachte voorzieningen zoals een aanbouw, een keuken en verschillende andere voorzieningen. Vanaf 27 juli 1998 staat appellante ingeschreven op haar nieuwe woonadres. Op 28 juli 1998 heeft zij per kas een bedrag van f 16,592,35 ontvangen. Uit de gedingstukken leidt de Raad voorts af dat appellante omstreeks 1 juli 1998 de beschikking had over een bedrag van f 20.867.35, zijnde 50% van de toegekende vergoeding.
Ook in hoger beroep heeft appellante de stelling betrokken dat zij de betreffende bedragen weliswaar heeft ontvangen maar dat zij deze onmiddellijk heeft overhandigd aan [A. G.], omdat deze op zijn kosten de betreffende voorzieningen in haar woning heeft aangebracht, zodat zij in feite niet over die middelen heeft kunnen beschikken. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voor deze stelling in de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt is te vinden.
De Raad sluit zich eveneens aan bij het oordeel van de rechtbank dat ten tijde hier in geding van voor de toepassing van de Abw relevant te achten schulden evenmin is gebleken.
Een en ander leidt tot de conclusie dat appellante vanaf 1 juli 1998 beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over vermogen waarmee in het kader van de toepassing van de Abw rekening dient te worden gehouden. Aangezien dit vermogen het in haar geval vrij te laten vermogen overschreed, had appellante vanaf 1 juli 1998 niet langer recht op bijstand. Ook staat vast dat appellante van het feit dat zij over de genoemde middelen de beschikking kreeg gedaagde niet in kennis heeft gesteld, zodat appellante op dit punt heeft gehandeld in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw. Gedaagde heeft de uitkering van appellante dan ook terecht ingetrokken. Deze intrekking bestrijkt een periode van in totaal 8 maanden, te weten van 1 juli 1998 tot en met 28 februari 1999. De Raad, rekening houdend met de omvang van het vermogen, acht intrekking over deze periode niet onjuist.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw.
Van dringende redenen, op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van intrekking of van terugvordering kan worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
Appellante heeft nog aangevoerd dat het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 1 september 2003 in hoger beroep heeft geoordeeld dat het vermogen van appellante vanaf juli 1998 het van toepassing zijnde vrij te laten vermogen niet heeft overschreden. Appellante heeft verzocht een en ander bij de beoordeling te betrekken. De Raad ziet hierin echter geen grond voor een andersluidend oordeel dan hierboven weergegeven. Hij volstaat dienaangaande met de overweging dat de bestuursrechter in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de betrokken rechter is geoordeeld.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen.