ECLI:NL:CRVB:2004:AO5342

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3928 NABW + 01/5295 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen wijziging uitkering en toeslag bij de Algemene bijstandswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 1 juni 2001 geoordeeld dat de uitkering van gedaagde, die op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) was toegekend, ten onrechte met terugwerkende kracht was herzien. Gedaagde ontving sinds 8 januari 1996 een uitkering voor levensonderhoud, aanvankelijk verhoogd met een toeslag van 20% omdat hij de kosten van het bestaan niet kon delen met een ander. Echter, na zijn verhuizing naar een kamer in mei 1996, had de sociale dienst moeten overgaan tot verlaging van de toeslag naar 10%. Dit werd pas medio 1998 ontdekt en gecorrigeerd, maar zonder terugvordering van de teveel ontvangen uitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep van gedaagde gegrond en vernietigde het besluit van appellant, waarbij werd bepaald dat een nieuw besluit moest worden genomen op het bezwaar van gedaagde. Appellant ging in hoger beroep, specifiek over de gewenningsperiode die aan gedaagde moest worden gegund. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de gewenningsperiode van 26 juni 1998 tot en met 31 oktober 1998 voldoende was, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de overweging dat de terugwerkende kracht van de herziening niet terecht was toegepast.

De uitspraak benadrukt het zorgvuldigheidsbeginsel in het bestuursrecht, vooral in gevallen waar fouten van de overheid leiden tot onterecht ontvangen uitkeringen. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/3928 NABW
01/5295 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, appellant,
en
[appellant], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 1 juni 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. Abw 99/1344, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft bij brief van 2 oktober 2001 een nader besluit van 25 september 2001 ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 27 januari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, en waar gedaagde niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Aan gedaagde is met ingang van 8 januari 1996 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) een uitkering voor levensonderhoud toegekend naar de norm voor een alleen-staande, verhoogd met een toeslag van 20% van het netto minimumloon omdat hij de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander. Gedaagde heeft appellant eind maart 1996 geïnformeerd dat hij met ingang van 1 mei 1996 zou gaan verhuizen naar de [adres] te [woonplaats], alwaar hij een kamer had gehuurd. Alhoewel de behandelend ambtenaar van de sociale dienst in zijn rapport van 22 april 1996 heeft aangegeven dat dit per 1 mei 1996 moest leiden tot verlaging van de toeslag naar 10%, heeft dit toen niet geleid tot aanpassing van de uitkering. Eerst medio 1998 is dit verzuim ontdekt.
Nadat gedaagde daarvan in kennis was gesteld heeft appellant bij besluit van 22 oktober 1998 de uitkering van gedaagde met ingang van 1 oktober 1998 gewijzigd, in dier voege dat de toeslag werd vastgesteld op die voor een alleenstaande die niet alleenwonend is, te weten 10% van het netto wettelijk minimumloon. Daarbij is aangegeven dat de over de periode van 26 juni 1996 tot en met 30 september 1998 teveel ontvangen uitkering niet zal worden teruggevorderd.
Appellant heeft het bezwaar tegen dit besluit bij de bestreden beslissing op bezwaar van
7 mei 1999 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 in de aangevallen uitspraak gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit zou nemen op het bezwaar van gedaagde, een en ander onder veroordeling van appellant tot vergoeding van het door gedaagde betaalde griffierrecht. De rechtbank was van oordeel dat de uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1998 was herzien en voorts dat zorgvuldigheidsnormen met zich meebrengen dat aan gedaagde, gezien de omstandigheden, een zekere gewenningsperiode moet worden gegund, welke periode ingaat per datum van het primaire besluit.
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen voor zover daarin is beslist over de in aanmerking te nemen gewenningsperiode. Appellant stelt zich op het stand-punt dat een medewerker van de sociale dienst gedaagde tijdens een op 26 juni 1998 gehouden gesprek geïnformeerd heeft over de voorgenomen wijziging van zijn uitke-ring. Uitgaande van dat moment heeft gedaagde ruim drie maanden de tijd gehad om te wennen aan de nieuwe situatie hetwelk volgens appellant uit een oogpunt van zorgvul-digheid voldoende is. Appellant kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de uitkering niet met terugwerkende kracht mocht worden herzien. Het hoger beroep heeft daarop dan ook geen betrekking.
Appellant heeft, uitvoering gevende aan de aangevallen uitspraak, op 25 september 2001 een nieuw besluit op het bezwaar van gedaagde genomen (hierna: besluit 2). In dat besluit is - kort weergegeven - bepaald:
- primair dat de toeslag op de uitkering van gedaagde met ingang van 1 november 1998
wordt verlaagd naar 10% van het netto wettelijk minimumloon en
- subsidiair dat de verlaging eerst met ingang van 1 januari 1999 ingaat indien de
Centrale Raad van Beroep van oordeel zou zijn dat een gewenningsperiode moet
worden gegund uitgaande van de datum van het primaire besluit.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is van oordeel dat het hoger beroep, gezien het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van de Raad wordt vastgesteld dat niet in geschil is dat in een geval als het onderhavige, waarin uitsluitend ten gevolge van een niet aan gedaagde toe te rekenen fout van appellant teveel uitkering in de vorm van een toelage als de onderhavige is betaald, in de gemeente Rotterdam de gedragslijn wordt gevolgd dat bij het corrigeren van die fout op grond van het zorgvuldigheidsbeginsel een zekere gewenningstermijn wordt gegund. Het geschil betreft slechts het moment waarop die gewenningsperiode moet gaan lopen. Voorts wordt vastgesteld dat een medewerker van de sociale dienst gedaagde op 26 juni 1998 mondeling heeft geïnformeerd over het voornemen om de toeslag op de uitkering te verlagen. Door gedaagde is dat niet weersproken.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde, aan wie een gewenningsperiode van 26 juni 1998 tot en met 31 oktober 1998 is gegund, daarmee in het licht van het zorgvuldigheidsbeginsel niet te kort is gedaan.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden dient te worden bevestigd. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat tussen partijen niet in geschil is dat besluit 1 door de rechtbank terecht is vernietigd wegens de daarin besloten liggende terugwerkende kracht. Uit het voorafgaande volgt tevens dat het beroep voor zover het geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover het geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.M. van Male in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) R.M. van Male.
(get.) M.C.M. Hamer.
AP42