ECLI:NL:CRVB:2004:AO5342
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen wijziging uitkering en toeslag bij de Algemene bijstandswet
In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 1 juni 2001 geoordeeld dat de uitkering van gedaagde, die op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) was toegekend, ten onrechte met terugwerkende kracht was herzien. Gedaagde ontving sinds 8 januari 1996 een uitkering voor levensonderhoud, aanvankelijk verhoogd met een toeslag van 20% omdat hij de kosten van het bestaan niet kon delen met een ander. Echter, na zijn verhuizing naar een kamer in mei 1996, had de sociale dienst moeten overgaan tot verlaging van de toeslag naar 10%. Dit werd pas medio 1998 ontdekt en gecorrigeerd, maar zonder terugvordering van de teveel ontvangen uitkering.
De rechtbank verklaarde het beroep van gedaagde gegrond en vernietigde het besluit van appellant, waarbij werd bepaald dat een nieuw besluit moest worden genomen op het bezwaar van gedaagde. Appellant ging in hoger beroep, specifiek over de gewenningsperiode die aan gedaagde moest worden gegund. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de gewenningsperiode van 26 juni 1998 tot en met 31 oktober 1998 voldoende was, gezien de omstandigheden van de zaak. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met de overweging dat de terugwerkende kracht van de herziening niet terecht was toegepast.
De uitspraak benadrukt het zorgvuldigheidsbeginsel in het bestuursrecht, vooral in gevallen waar fouten van de overheid leiden tot onterecht ontvangen uitkeringen. De Raad concludeerde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.