[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft J.M.J. Harten als haar gemachtigde op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen gewezen uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juni 2001, reg. nr. 99/11706 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft desgevraagd een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
Van de zijde van appellante is daarop door haar gemachtigde gereageerd en zijn tevens enige nadere stukken toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 27 januari 2004, waar voor appellante J.M.J. Harten is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 juli 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Op 26 mei 1998 heeft appellante van het USZO een nabetaling ontvangen van f 18.958,81 terzake van haar BWOO-uitkering met de aanduiding dv 03. Bij brief van 3 juni 1998 heeft het USZO aan appellante meegedeeld dat op de nabetaling dv 03 geen loonheffing is ingehouden en dat zij rekening dient te houden met een eventuele naheffing bij haar aanslag inkomstenbelasting over 1998.
Bij besluit van 12 maart 1999 heeft gedaagde aan de hand van de door het USZO verstrekte gegevens het recht op bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 juli 1998 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Abw herzien en een bedrag van f 25.927,53 (= f 18.764,07 plus een bedrag aan loonheffing) van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 1 oktober 1999 heeft gedaagde met wijziging van de grondslag van het primaire besluit het gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij overwogen dat ten onrechte tot herziening van het recht op bijstand is overgegaan nu de terugvordering op artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw is gebaseerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 oktober 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daarbij is - kort gezegd - aangevoerd dat de USZO-nabetaling deels betrekking heeft op het jaar 1996, dat die nabetaling een brutobedrag betreft en dat de aanvankelijk door het USZO verrichte nabetalingen onjuist waren. Met betrekking tot dat laatste punt heeft de gemachtigde van appellante ter zitting nog meegedeeld dat inmiddels over de periode van augustus 1996 tot en met 31 juli 1998 tevens een nabetaling van circa f 25.000,-- heeft plaatsgevonden wegens een aanvankelijk onjuist gehanteerd dagloon.
In reactie op het beroepschrift heeft gedaagde onder meer naar voren gebracht dat over de in geding zijnde periode een bedrag van f 32.772,38 aan bijstand is betaald, dat het terugvorderingsbedrag bij nader inzien op f 25.555,32 moet worden gesteld (waarbij voor de loonheffing alsnog is aangesloten bij de jaaropgaven over 1997 en 1998) en dat de terugvorderingsgrondslag ten dele - voor de periode van 26 mei 1998 tot en met 31 juli 1998 - moet worden gewijzigd, met dien verstande dat de terugvordering over die periode op artikel 81, eerste lid, van de Abw in samenhang met artikel 69, derde lid, aanhef en onder b van de Abw dient te worden gebaseerd.
De Raad stelt voorop dat nu gedaagde ter zake de herziening van het recht op bijstand, de wettelijke grondslag van de terugvordering en het terug te vorderen bedrag niet langer onverkort vasthoudt aan het besluit van 1 oktober 1999, dit besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt. Als gevolg hiervan kan ook de aangevallen uitspraak in rechte geen standhouden.
Onder deze omstandigheden kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit, anders dan gedaagde kennelijk meent, niet in stand blijven. De Raad ziet mede gelet op het vorenstaande evenmin gronden zelf in de zaak te voorzien.
De Raad zal gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het oog daarop wijst de Raad nog op het volgende.
Vaststaat dat appellante op 26 mei 1998 de beschikking heeft gekregen over een geldsom uit hoofde van een nabetaling van haar BWOO-uitkering met de aanduiding dv 03. Uit de voorhanden gegevens, met name die van het USZO, kan ook naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat deze nabetaling tevens betrekking heeft op een in 1996 gelegen periode. Deze nabetaling betreft dan ook inkomsten als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw, die betrekking hebben op een periode waarover bijstand is verleend, te weten van 1 januari 1997 tot en met 31 juli 1998, en waarover appellante kon beschikken.
Daarmee is wat de periode van 1 januari 1997 tot 26 mei 1998 betreft voldaan aan de in artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw opgenomen voorwaarden tot terugvordering waartoe gedaagde, gelet op de tekst van genoemde bepaling, ook verplicht is over te gaan. Ten aanzien van de periode van 26 mei 1998 tot en met 31 juli 1998 dient het recht op bijstand alsnog met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder b, van de Abw te worden herzien voorzover de nabetaling op deze periode betrekking heeft, waarna de teveel verstrekte bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw dient te worden teruggevorderd. Van dringende redenen om geheel of ten dele van herziening of terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Ten aanzien van de omvang van de terugvordering merkt de Raad onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 78, eerste lid, en artikel 90 van de Abw nog op dat de gemaakte kosten van bijstand door gedaagde bruto van appellante dienen te worden teruggevorderd, aangezien in dit geval door tijdsverloop verrekening door gedaagde met de belastingdienst niet meer mogelijk is. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto teveel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies dient te omvatten. De Raad wijst in dit verband nog op hetgeen de rechtbank op dit punt heeft overwogen en waarmee hij zich kan verenigen.
Al hetgeen terzake van de toerekening en de (bruto)terugvordering namens appellante is aangevoerd heeft de Raad niet tot een andersluidend oordeel kunnen brengen.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op de in beroep en hoger beroep gemaakte reiskosten van de gemachtigde van appellante.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 oktober 1999 en bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 13,75, te betalen door de gemeente Amsterdam;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 104.37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever- van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) B.M. Biever- van Leeuwen.