[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M. Timmermans, advocaat te Tilburg, op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda op 24 april 2001 tussen partijen gewezen uitspraak,
reg. nr. 00/1791, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en een reactie gegeven op een door de Raad gedaan verzoek.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 januari 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Timmermans, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door J.W. van Oorschot, werkzaam bij de gemeente Oisterwijk.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving sedert 16 december 1999 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van ingekomen informatie heeft het Bureau Fraudebestrijding van de gemeente Oisterwijk een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. Op grond van de onderzoeksbevindingen, welke zijn neergelegd in een rapport van 2 mei 2000, heeft gedaagde bij besluit van 17 mei 2000 het recht op uitkering van appellante over de periode van 14 maart 2000 tot en met 31 maart 2000 ingetrokken op de grond dat appellante heeft verzwegen dat zij vanaf die datum een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner] (hierna: [naam partner]), en de kosten van de aan appellante over die periode verstrekte bijstand van haar teruggevorderd.
Gedaagde heeft het namens appellante tegen het besluit van 17 mei 2000 gemaakte bezwaar bij besluit van 10 oktober 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het namens appellante tegen het besluit van 10 oktober 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Abw wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding wegens een in aanmerking te nemen registratie is het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Abw in samenhang met het Besluit registraties gezamenlijke huishouding 1998, Stb. 1997, 790 (hierna: het Besluit registraties 1998) van belang.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b ten negende, van het Besluit registraties 1998 vermeldt als registratie in de zin van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder d, van de Abw de gezamenlijke huishouding op grond van de WAO. Blijkens het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van het Besluit registraties 1998 is een dergelijke registratie aanwezig gedurende de periode waarin bij de toepassing van genoemde wet op enig moment rechtsgevolgen worden verbonden aan het bestaan van een (duurzame) gemeenschappelijke huishouding.
Niet is betwist dat appellante met [naam partner] een voor het onderhavige geding relevante gezamenlijke huishouding voerde op grond van de WAO.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van en gezamenlijke huishouding is derhalve doorslaggevend of appellante en [naam partner] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
De Raad is in de eerste plaats van oordeel dat het aanhouden van afzonderlijke woonruimte door [naam partner] niet in de weg staat aan het hoofdverblijf hebben in de woning van appellante, aangezien niet gebleken is dat [naam partner] ten tijde in geding op het door hem als zijn hoofdverblijf opgegeven woonadres [adres] te [woonplaats] bestendig feitelijk verbleef. [naam partner] verbleef volgens de inhoud van het bezwaarschrift naar eigen zeggen vanaf december 1999 slechts af en toe in de woning op het door hem opgegeven woonadres [adres] te [woonplaats], terwijl hij 's-nachts ook wel eens bij, niet nader genoemde, familie of vrienden verbleef. In de woning zou dan ook slechts het hoogst noodzakelijke aanwezig zijn. Dat de woning niet volledig was ingericht bleek ook uit de vanuit de buitenkant van de woning gedane observatie door een opsporingsambtenaar op 27 april 2000. Verder blijkt uit de brief van de Stichting Trudo Woningcorporatie van 7 september 2000 dat buurtbewoners de woningcorporatie hadden laten weten dat het pand [adres] niet door [naam partner] werd bewoond, hetgeen door de woningcorporatie kon worden bevestigd omdat gemelde onderhoudsklachten niet konden worden uitgevoerd aangezien [naam partner] niet reageerde op verzoeken van aannemers tot het maken van een afspraak om deze klachten te verhelpen. In het licht van het vorenstaande hecht de Raad geen betekenis aan de door appellante ingebrachte verklaringen van buurtbewoners dat [naam partner] vanaf 15 december 1999 op het adres [adres] woont.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante en [naam partner] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat blijkens het rapport van het Bureau Fraudebestrijding van 2 mei 2000 appellante op 27 april 2000 tegenover een opsporingsambtenaar heeft verklaard dat [naam partner] een tot twee keer per week bij haar langskwam en daar dan ook sliep. Aangezien in het namens appellante ingediende bezwaarschrift wordt gesteld dat [naam partner] twee tot drie keer per week bij haar langs kwam, houdt de Raad het ervoor dat appellante heeft erkend dat [naam partner] gemiddeld twee keer per week bij haar verbleef en daar de nacht doorbracht. Voorts is gebleken dat [naam partner] bij een huisbezoek dat is afgelegd op 27 april 2000 op het adres van appellante daar is aangetroffen. Uit observaties in de periode van 14 maart 2000 tot en met 26 april 2000 is verder gebleken dat de door [naam partner] gebruikte auto op meer dan twee dagen per week bij de woning van appellante werd aangetroffen. Van de zijde van appellante is gesteld dat dit nog niet betekent dat ook [naam partner] toen aanwezig was, en dat de auto van [naam partner] in deze periode zeer regelmatig bij haar woonwagen heeft gestaan om door haar zoon gerepareerd te worden. De Raad acht deze verklaring van [naam partner] echter niet aannemelijk, nu de gestelde bezoekfrequentie en de overige beschikbare gegevens juist erop duiden, dat [naam partner] tijdens de observatieperiode zelf zijn auto bleef gebruiken.
De Raad acht tenslotte van belang dat er geen ander hoofdverblijf van [naam partner] valt aan te wijzen. Het voorgaande betekent dat appellante en [naam partner] ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden.
Appellante heeft, in strijd met de op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting, aan gedaagde geen mededeling gedaan van deze gezamenlijke huishouding. Nu zij ingaande 14 maart 2000 niet langer kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht meer had op een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, is als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting aan haar ten onrechte bijstand toegekend. Gedaagde was daarom op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden om tot intrekking van de uitkering van appellante over te gaan. Van dringende redenen om daarvan af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over het tijdvak van 14 maart 2000 tot en met 31 maart 2000 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was over te gaan tot terugvordering van de kosten van de aan appellante over dat tijdvak verstrekte bijstand. De hoogte van het teruggevorderde bedrag is als zodanig niet bestreden. Van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering zou kunnen worden afgezien, is de Raad evenmin gebleken.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene bijstandswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.