ECLI:NL:CRVB:2004:AO5322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5570 IOAW, 01/6261 IOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering uitkering IOAW wegens verzwegen inkomsten uit zwart werk

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een uitkering op basis van de IOAW (Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers) vanwege verzwegen inkomsten uit zwart werk. De gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, heeft op 15 december 1999 besloten de uitkering van appellanten te beëindigen per 1 november 1999 en heeft bij besluiten van 24 januari 2000 het recht op uitkering over de periode van 13 november 1995 tot en met 31 oktober 1999 herzien. Dit leidde tot een terugvordering van in totaal € 54.029,88. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar dit werd ongegrond verklaard door gedaagde op 14 december 2000.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep vastgesteld dat appellant heeft erkend dat hij in de periode van 1 juni 1998 tot en met 31 oktober 1999 heeft gewerkt, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die zouden rechtvaardigen dat gedaagde van de terugvordering af zou zien. De Raad heeft ook geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geweigerd getuigen te horen, omdat de getuigenverklaringen niet veel waarde toevoegden aan de zaak. Appellanten hebben niet aangetoond dat zij niet op de hoogte waren van de werkzaamheden en inkomsten van appellant, en de Raad heeft geconcludeerd dat de terugvordering terecht is opgelegd.

De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing van de Raad is genomen op 9 maart 2004, waarbij de Raad de eerdere uitspraken van de rechtbank Haarlem heeft bekrachtigd.

Uitspraak

01/5570 IOAW
01/6261 IOAW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. B. Kochheim-Bossink, advocaat te Aerdenhout, op de bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Haarlem op 7 september 2001 gewezen uitspraken, reg.nrs. 01-146 IOAW en 01-145 IOAW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 27 januari 2004, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op aanvraag van 26 oktober 1995 is aan appellanten een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) toegekend berekend naar de grondslag voor een echtpaar, in aanvulling op een aan appellant toekomende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Toeslagenwet (TW).
In samenwerking met de opsporingsdiensten van het GAK en het SFB heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar vermeende werkzaamheden van appellanten. In het kader van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 17 januari 2000, zijn appellanten op 16 november 1999 aangehouden voor verhoor, is er dossier- onderzoek verricht, informatie ingewonnen bij derden en zijn getuigen gehoord. Voorts hebben appellanten op 16 november 1999 en 20 december 1999 tegenover de sociale recherche verklaringen afgelegd.
De conclusie van dit rapport, voorzover thans van belang, is dat appellant in de periode van augustus 1995 tot 16 november 1999 "zwarte" werkzaamheden heeft verricht bij aannemersbedrijf [naam aannemersbedrijf] (hierna: V.O.F.) te [vestigingsplaats], daarmee inkomsten heeft verworven en dat appellanten dat niet hebben gemeld aan gedaagde.
Gedaagde heeft hierin aanleiding gezien bij besluit van 15 december 1999 de uitkering met ingang van 1 november 1999 te beëindigen en voorts bij twee afzonderlijke besluiten van 24 januari 2000 het recht op uitkering over de periode van
13 november 1995 tot en met 31 oktober 1999 te herzien en de betaalde uitkeringen over die periode, f 54.029,88, zowel van appellant als van appellante terug te vorderen.
Namens appellanten is afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 januari 2000. Bij besluiten van
14 december 2000 heeft gedaagde deze bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft het beroep van appellanten bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard.
Appellanten hebben deze uitspraken in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellant.
Allereerst stelt de Raad met de rechtbank vast dat appellant heeft erkend dat hij in de periode van 1 juni 1998 tot en met
31 oktober 1999 heeft gewerkt en het besluit van 14 december 2000 in zoverre niet aanvecht.
Het standpunt van gedaagde dat appellant gedurende de periode in geding de op hem rustende wettelijke inlichtingenplicht heeft geschonden, is gebaseerd op de ondertekende processen-verbaal van verhoor van [getuige 1] ( hierna: [getuige 1]), [getuige 2] (hierna: [getuige 2]) en [getuige 3] en op de verklaringen van appellant zelf.
Uit de eerste verklaring van [getuige 1] leidt de Raad af dat appellant omstreeks augustus 1995 werkzaamheden is gaan verrichten voor de V.O.F. gedurende een met name genoemd aantal weken per jaar, tegen een vergoeding van 100 gulden per dag. In de hierop volgende verklaring geeft hij een overzicht van de door appellant gewerkte weken in de jaren 1995-1999. Hoewel [getuige 2] in zijn eerste verklaring meedeelt dat appellant eerst per 1997 bij de V.O.F. is komen werken, komt hij reeds tijdens zijn volgende verhoor gemotiveerd op deze verklaring terug en sluit hij zich aan bij de verklaring van [getuige 1]. De broer van appellant, [getuige 3], heeft tijdens verschillende verhoren verklaard dat appellant bij de V.O.F werkte tegen 100 gulden per dag. Tijdens één van deze verhoren verklaart hij tevens dat appellant al bij de V.O.F. werkzaam was toen hijzelf daar per 1 januari 1996 aan het werk ging. Appellant zelf heeft op 20 december 1999 verklaard, voorzover hier van belang, dat hij [getuige 1] en [getuige 2] in de periode vóór juni 1998 wel eens geholpen heeft tegen een beloning in natura.
Op basis van deze verklaringen, in onderling verband bezien, is voor de Raad voldoende komen vast te staan dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting, neergelegd in artikel 17, eerste lid, van de IOAW, (tekst tot 1 januari 1996) respectievelijk artikel 13, eerste lid, van de Ioaw (tekst vanaf 1 januari 1996 en vanaf 1 juli 1997) geen mededeling heeft gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende inkomsten over de in geding zijnde periode met als gevolg dat ten onrechte uitkering is verleend. De Raad is dan ook van oordeel dat er voldoende grondslag bestond voor herziening van het recht op uitkering over de periode vanaf 13 november 1995, waartoe gedaagde vanaf 1 juli 1997 gehouden was, temeer nu exacte gegevens over de omvang van de werkzaamheden van appellant ontbreken en dit onder de gegeven omstandigheden geheel voor risico van appellant dient te komen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 17, vijfde lid, van de Ioaw (tekst vanaf 1 juli 1997) om van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat wat de terugvordering betreft van de ten onrechte verstrekte uitkering over het tijdvak van 13 november 1995 tot 1 januari 1996 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 25a, eerste lid, onder b, van de IOAW, met betrekking tot het tijdvak van 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 aan die van artikel 25, eerste lid, onder b, van de Ioaw en met betrekking tot het tijdvak vanaf 1 juli 1997 aan de voorwaarden van artikel 25, eerste lid, van de Ioaw.
De Raad is voorts niet gebleken van zodanige uitzonderlijke omstandigheden dat een dringende reden als bedoeld in
artikel 25a, derde lid, van de IOAW, artikel 25, derde respectievelijk vierde lid, van de Ioaw voor de periode vanaf 1 januari 1996 tot 1 juli 1997 respectievelijk vanaf 1 juli 1997, zou moeten worden aangenomen. Gedaagde was derhalve niet bevoegd geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de in hoger beroep opgeworpen grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd [getuige 3] als getuige te horen, is de Raad van oordeel dat de rechtbank in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van haar in artikel 8:63, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid om af te zien van het horen van een door een partij meegebrachte getuige. Daarbij heeft de rechtbank kunnen laten meewegen dat op grond van de jurisprudentie van de Raad aan het terugkomen van een eerdere, tegenover de sociale recherche, afgelegde verklaring, als regel niet veel waarde kan worden toegekend. Overigens is de als getuige aangekondigde [getuige 3] ter zitting van de rechtbank wel in de gelegenheid gesteld als medegemachtigde/informant een toelichting te geven.
De Raad heeft geen aanleiding gezien [getuige 3] als getuige op te roepen. Overigens stond het appellant vrij [getuige 3] ter zitting van de Raad mee te brengen dan wel als getuige op te roepen. Nu appellant noch zijn raadsman op de zitting van de Raad aanwezig was, gaat de Raad ervan uit dat appellant daarvan bewust heeft afgezien.
De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor is overwogen tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellante.
Voorzover appellante betwist dat appellant over de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht en hieruit inkomsten heeft ontvangen, volstaat de Raad met een verwijzing naar hetgeen ten aanzien van het hoger beroep van appellant is overwogen.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij geen enkele bemoeienis heeft gehad met de uitkering en dat het derhalve niet redelijk is dat zij hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor de terugvordering van die uitkering.
De Raad stelt hieromtrent allereerst vast dat aan appellanten over het tijdvak in geding een uitkering berekend naar de grondslag voor een echtpaar is verstrekt onder toepassing van artikel 3 van de IOAW, vanaf 1 januari 1996 artikel 3 van de Ioaw, en dat appellant, met wie appellante ten tijde in geding een gezin vormde, inkomsten uit arbeid heeft ontvangen die voor de bepaling van het recht op of de hoogte van de uitkering in aanmerking hadden moeten worden genomen. Vaststaat dat appellant noch appellante van deze inkomsten opgave heeft gedaan aan gedaagde en eveneens dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de ten onrechte verstrekte uitkering over het tijdvak in geding.
Op grond van artikel 25b, eerste lid, van de IOAW respectievelijk 26, eerste lid, van de Ioaw (tekst vanaf 1 januari 1996) worden, indien de uitkering met inachtneming van artikel 3 van de IOAW, respectievelijk artikel 3 van de Ioaw, is verleend, voor de toepassing van de paragraaf inzake terugvordering als betrokkene aangemerkt de in die artikelen bedoelde personen. De in het eerste lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte verstrekte uitkering. Hieruit vloeit voort dat gedaagde gehouden was de ten onrechte verstrekte uitkering mede van appellante terug te vorderen.
Voor de terugvordering geldt dat de bij de uitkering begrepen partner zich niet met vrucht kan beroepen op onbekendheid met de activiteiten van de andere partner. De namens appellante gestelde omstandigheid dat zij niet op de hoogte was van de uitkering, de werkzaamheden en inkomsten van appellant brengt de Raad dan ook niet tot een ander oordeel.
Van dringende redenen op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
De Raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.M. Biever-van Leeuwen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) Th.C. van Sloten
(get.) B.M. Biever-van Leeuwen