ECLI:NL:CRVB:2004:AO5314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5224 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging recht op kinderbijslag en ingezetenschap in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontzegging van het recht op kinderbijslag aan appellante voor het tweede kwartaal van 1994. De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J. Luscuere, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 1 november 1993 geen recht meer had op een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) en dat zij na haar vertrek uit Nederland niet verzekerd was op grond van de volksverzekeringen. De Raad heeft de feiten en omstandigheden rondom het verblijf van appellante in Nederland onderzocht, waaronder haar uitschrijving uit de Gemeentelijke Basis Administratie en bankafschriften die haar kashandelingen in Nederland bevestigden. De Raad concludeerde dat appellante op de peildatum van 1 april 1994 als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd, en dat zij derhalve recht had op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de ontzegging van het recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1994, en de Raad heeft gedaagde, de Sociale verzekeringsbank, veroordeeld in de proceskosten van appellante. De uitspraak bevestigde dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad.

Uitspraak

01/5224 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. J. Luscuere, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlage, aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 augustus 2001, nummer AKW-99/1560-RIP, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 februari 2002 heeft de gemachtigde van appellante nog enkele stukken in het geding gebracht en de Raad verzocht bij de ABN-AMRO Bank N.V. te Rotterdam bankafschriften van appellante uit de periode 1993-1996 op te vragen. Van de zijde van gedaagde is op deze brief bij aanvullend verweerschrift van 5 maart 2002 gereageerd.
Bij brief van 23 juli 2002 heeft de Raad met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de ABN-AMRO Bank N.V. te Rotterdam verzocht bankafschriften van appellante uit de periode 1993-1996 in te zenden. Bij brieven van 11 september en 4 oktober 2002 heeft de bank aan dit verzoek voldaan. Partijen hebben desverzocht commentaar geleverd op deze stukken.
Bij brieven van 17 februari 2003 en 13 januari 2004 heeft de gemachtigde van appellante nadere stukken aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 januari 2004, waar appellante in persoon is
verschenen, bijgestaan door mr. Luscuere, voornoemd, en door de tolk E.M. Loukili en waar gedaagde zich
- zoals tevoren aangekondigd - niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Bij deze Raad is een eerdere beroepsprocedure aanhangig geweest onder nummer 99/923 ANW. Deze procedure had betrekking op een besluit van gedaagde van 28 mei 1998, waarbij het aan appellante toegekende weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW) ingaande 1 november 1993 is ingetrokken in verband met haar huwelijk in oktober 1993 met de heer [naam echtgenoot]. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij beslissing op bezwaar van 9 oktober 1998 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 januari 1999 heeft de president van de rechtbank Rotterdam het namens appellante tegen het besluit van 9 oktober 1998 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, overwegende dat zodanige twijfel bestond aan de juistheid van de op 18 oktober 1993 opgestelde huwelijksakte, dat het gedaagde niet vrij stond op grond daarvan het AWW-pensioen van appellante in te trekken. Bij uitspraak van 30 mei 2001 heeft de Raad vervolgens de uitspraak van de president van de rechtbank vernietigd. De Raad kwam tot het oordeel dat aan de huwelijksakte niet zodanige formele en materiële gebreken kleefden, dat die akte niet als bewijs zou kunnen dienen van een tussen appellante en [naam echtgenoot] gesloten huwelijk, zodat gedaagde terecht had geconcludeerd dat appellante ingaande 1 november 1993 niet langer recht had op een weduwenpensioen ingevolge de AWW.
Bij besluit van 5 augustus 1998 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij met ingang van het tweede kwartaal van 1994 geen recht meer heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), op de grond dat zij met ingang van dat kwartaal niet langer ingezetene van Nederland is en niet langer werkzaamheden in dienstbetrekking in Nederland verricht. Voorts heeft gedaagde bij dat besluit over het tweede kwartaal van 1994 tot en met het vierde kwartaal van 1997 een bedrag van ƒ 5.173,- aan ten onrechte betaalde kinderbijslag van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 7 juni 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het tegen het besluit van 5 augustus 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat gedaagde er in het bestreden besluit terecht van is uitgegaan dat appellante in het tijdvak van het tweede kwartaal van 1994 tot en met het vierde kwartaal van 1997 niet als ingezetene kon worden aangemerkt, zodat gedaagde terecht aan appellante over genoemd tijdvak het recht op kinderbijslag ingevolge de AKW heeft ontzegd.
Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat gedaagde haar AWW-pensioen in 1993 ten onrechte heeft beëindigd, aangezien het desbetreffende besluit gebaseerd was op een valse huwelijksakte en zij ten tijde van de beweerde huwelijksvoltrekking in Nederland verbleef. Zij heeft voorts gesteld dat zij ook nadien nog geruime tijd in Nederland woonachtig is geweest. Appellante heeft de Raad verzocht bij de ABN-AMRO Bank te Rotterdam bankafschriften uit de periode van 1993 tot 1996 op te vragen, omdat daaruit zou kunnen blijken, dat zij toen in Nederland verbleef.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst wijst de Raad erop dat hij in zijn hierboven onder nummer 99/923 ANW gewezen uitspraak een onherroepelijk oordeel heeft gegeven omtrent appellantes aanspraken ingevolge de AWW. Daarmee staat vast dat appellante vanaf
1 november 1993 geen recht had op een weduwenpensioen ingevolge die wet. In de onderhavige procedure heeft appellantes gemachtigde (wederom) de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de akte van appellantes huwelijk met [naam echtgenoot] aan de orde gesteld. Voorzover daarbij al feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht die de Raad tot een ander oordeel omtrent dat huwelijk zouden kunnen leiden dan in zijn uitspraak onder nummer 99/923 is neergelegd, dan nog zou dat niet wegnemen dat appellante vanaf 1 november 1993 geen aanspraak meer had op een weduwenpensioen. De Raad zal daarop dan ook niet nader ingaan.
Nu appellante vanaf 1 november 1993 geen aanspraak meer had op een weduwenpensioen, is zij vanaf die datum na vertrek uit Nederland niet verzekerd gebleven op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989. Van belang is derhalve wanneer zij niet langer als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd.
Aangezien de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad uitdrukkelijk heeft verklaard dat het bestreden besluit nog slechts wordt aangevochten, voorzover daarbij het recht op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1994 is ontzegd, zal de Raad zich hiertoe beperken. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Blijkens de zich in het procesdossier bevindende gegevens van de Gemeentelijke Basis Administratie Rotterdam is appellante daar op 27 april 1994 uitgeschreven wegens vertrek naar Marokko. Uit de van de ABN-AMRO Bank verkregen bankafschriften maakt de Raad voorts op dat appellante op of omstreeks 7 en 25 april 1994 in Nederland nog kashandelingen heeft verricht. Naar appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard, is haar verblijfsvergunning na het overlijden van haar echtgenoot El Hassan Farchich op 7 april 1992 nog enkele malen verlengd, telkens voor één jaar. Op basis van deze gegevens acht de Raad voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante op de peildatum voor het tweede kwartaal van 1994, 1 april 1994, ingezetene van Nederland was en derhalve voor de AKW verzekerd was.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep, voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1994, slaagt. Dit brengt mee dat het bestreden besluit ten aanzien van dit onderdeel en ten aanzien van de terugvordering geen stand kan houden en dat ook de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigd dient te worden.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep, welke kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en
op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1994 en op de terugvordering;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit in zoverre gegrond en vernietigt dat besluit in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het betaalde recht van € 104,37 aan appellante vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2004.
(get.) M.M. van der Kade
(get.) J.J.B. van der Putten
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2, 3 of 6 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.