E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent appellant de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 augustus 2001, nummer AKW 98/1688-LAME, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellant heeft nog een vraag beantwoord.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 november 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank en waar namens gedaagde is verschenen mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam.
Gedaagde is afkomstig uit Pakistan. Hij heeft kinderbijslag ontvangen voor zeven in Pakistan verblijvende kinderen. Na onderzoek naar het bestaan van deze kinderen, in Pakistan verricht door een zogeheten vertrouwensadvocaat, heeft appellant bij besluit van 16 juli 1997 alsnog met ingang van het tweede kwartaal van 1990 kinderbijslag ten behoeve van vier van de kinderen geweigerd en de te veel betaalde kinderbijslag over het tweede kwartaal van 1990 tot en met het derde kwartaal van 1994 ten bedrage van f 39.932,- (thans: € 18.120,35) van gedaagde teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 22 juli 1998 is dat besluit gehandhaafd.
Hangende de procedure in eerste aanleg heeft gedaagde door middel van DNA-onderzoek aangetoond dat gedaagdes echtgenote Parveen Akhtar met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de moeder is van drie van de vier in geschil zijnde kinderen.
Bij haar uitspraak van 14 augustus 2001 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 juli 1998 vernietigd. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft zij appellant veroordeeld in de kosten van het DNA-onderzoek ten bedrage van f 4.550,- (thans: € 2.064,70).
Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen de veroordeling van appellant in de kosten van het DNA-onderzoek. Appellant heeft er in zijn aanvullend beroepschrift op gewezen dat het aan een belanghebbende verzekerde is betrouwbare en valide documenten te verstrekken met betrekking tot het bestaan en de afstamming van de kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag, en dat nu gedaagde dergelijke documenten niet kon overleggen en slechts door middel van DNA-bewijs de afstamming van de kinderen kon aantonen, de kosten daarvan voor zijn rekening dienen te blijven. Appellant heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 2001/285.
De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
Hij stelt in de eerste plaats vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de kosten van het DNA-onderzoek moeten worden aangemerkt als kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft gedaan als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De vraag die partijen verdeeld houdt is of deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
In zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 2001/285, heeft de Raad overwogen dat in dat geval de kosten van DNA-onderzoek niet voor vergoeding krachtens artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking kwamen omdat in het algemeen het leveren van bewijs door middel van onderbouwing met deugdelijke stukken ten aanzien van de vraag of ter zake van de vaststelling van het recht op kinderbijslag ingevolge de AKW al dan niet sprake is van eigen kinderen, in de risicosfeer van betrokkene is gelegen.
Bij zijn verwijzing naar die uitspraak ziet appellant er evenwel aan voorbij dat het in de bij die uitspraak beoordeelde casus ging om een aanvraag van kinderbijslag, in welk geval het aan de aanvrager is het bestaan en de afstamming aan te tonen van de kinderen voor wie de aanvraag wordt ingediend. In de onderhavige zaak is de herziening van een eerdere toekenning en de terugvordering van reeds uitbetaalde kinderbijslag aan de orde. In deze situatie is het aan het bestuursorgaan dat eerder op basis van de toen door betrokkene aangedragen gegevens kinderbijslag toekende, om aan te tonen dat de eerdere toekenning onjuist was. Indien de betrokkene dat besluit en de eraan ten grondslag gelegde motivering wenst te bestrijden en zulks doet door middel van een deskundigenrapport, vermag de Raad niet in te zien dat dit rapport in het kader van de beoordeling van een verzoek het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten anders dient te worden beschouwd dan bijvoorbeeld een medisch of een arbeidskundig deskundigenrapport van een verzekerde die het oordeel van een bestuursorgaan omtrent zijn arbeidsongeschiktheid wenst te bestrijden, welk rapport in de jurisprudentie van de Raad voor vergoeding in aanmerking wordt gebracht. De Raad ziet dan ook geen aanleiding in het onderhavige geval het oordeel van de rechtbank dat appellant de door gedaagde in verband met het DNA-onderzoek gemaakte kosten dient te vergoeden, voor onjuist te houden.
Het hoger beroep kan derhalve niet slagen en de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2004.
(get.) M.M. van der Kade.